Hoofdstuk 1 Flashcards

1
Q

attitudes (andere affectieve fenomenen)

A

houding ten aanzien van maatschappelijke invloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

stemming vs emoties (andere affectieve fenomenen)

A
  • bij emotie is er een uitlokkende situatie
  • stemmingen duren langer dan emoties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

affectieve predisposities (andere affectieve fenomenen)

A

geneigd om met een bepaalde emotie te reageren. Dit zijn persoonlijkheidskenmerken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

interpersoonlijke houdingen

A

hoe jij reageert naar andere mensen toe.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

estetische emoties (andere affectieve fenomenen)

A

emoties die opgewekt worden door kunst of muziek enz.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

appraisal

A

de gebeurtenis of stimulus wordt al belangrijk ervaren. Hierdoor is het vaak een sociale gebeurtenis of sociale herinnering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

geanticipeerde emoties

A

verwachting van toekomstige emoties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoelang duren emoties

A

minuten tot uren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoelang duurt stemming

A

van uren tot weken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

accurate appraisal

A

emoties worden door de juiste situatie opgewekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hoge emotionele intelligentie

A

weten wat je kunt met emoties en hoe je deze kan gebruiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

In ‘the origin of species’ beschreef Darwin evolutie in termen van 3 processen:

A
  • superabundance (overvloed): Meer nakomelingen dan nodig is om zichzelf te produceren
  • variatie: iedere nakomeling is net anders
  • selectie: bepaalde kenmerken die betere aanpassing aan de omgeving mogelijk maken zullen eerder overleven.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

epigenetica

A

bepaalde genen komen tot uiting door de omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

statistische strategie en investment strategie

A
  • Statistische strategie: Eén man met 10 vrouwen heeft 100 kinderen als iedere vrouw 10
    kinderen heeft.
  • Investment strategie: als iets kostbaar is. Is er minder van
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

intraseksuele selectie

A

individuen van een geslacht ontwikkelen kenmerken die het mogelijk maken om te strijden met andere individuen van hetzelfde geslacht om paringsmogelijkheden te winnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

interseksuele selectie

A

individuen van het ene geslacht ontwikkelen kenmerken die de voorkeur hebben van leden van het andere geslacht.

17
Q

attachment (sociale motieven)

A

hechting (tussen moeder en kind) voor bescherming (voor het eerst beschreven door bowlby

18
Q

hiërarchie (sociale motieven)

A

motivatie voor macht

19
Q

affiliatie (sociale motieven)

A

zorgen voor elkaar, samenwerken

20
Q

in-group voorkeuren (sociale motieven)

A

voorkeur voor individuen die op jezelf lijken.

21
Q

zoologie

A

onderzoeken van andere dieren die ook verwant zijn aan ons maar in een eerdere fase van ontwikkeling zitten

22
Q

archeologie

A

menselijke voorouders onderzoeken

23
Q

antropologie

A

onderzoek naar huidige maatschappijen in een vroegere stadia van ontwikkeling

24
Q

reageren op een situatie in 5 stappen

A
  • cues die de aanwezigheid van de situatie aangeven.
  • situatie-detectie algoritmes. Bepaalde cues zoals sensorische informatie definieeren.
  • algoritme stelt prioriteiten
  • intern communicatiesysteem. Welke systemen worden gedempt en welke geactiveerd.
  • samenhangend respons
25
Q

evolutionaire genetisch perspectief

A

genen zijn de baas. Genen gebruiken ons om gereproduceerd te worden

26
Q

theory of mind

A

vermogen om jezelf en anderen te begrijpen in termen van mentale toestanden

27
Q

valentie van emotie

A

Is de emotie prettig of onprettig

28
Q

arousal van emotie

A

in hoeverre wordt je systeem geactiveert

29
Q

Kan een emotie meer functies hebben en kan een functie gediend worden door verschillende emoties

A

ja

30
Q

rook alarm principe

A

een organisme is zo gemaakt dat het liever vals alarm geeft, dan dat het een bedreiging mist.

31
Q

negatieve interpretatie bias

A

de neiging om dingen die je overkomt negatief te interpreteren

32
Q

emoties met een automatische uitdrukking

A

zoals verdriet of woede. Een basis emotie. Deze worden al in een vroeg stadium ontwikkeld

33
Q

sociale vergelijking theorie

A

individuen zichzelf vergelijken met anderen om hun eigen vaardigheden, houdingen en overtuigingen te bepalen

34
Q

hechting theorie over depressie

A

depressie als poging om hechting te herstellen

35
Q

psychische pijn hypothese over depressie

A

depressie als een mentaal signaal om zichzelf te beschermen