Week 4: HC Neuropsychologisch onderzoek - De Bruyn H8 - Tak H16 Flashcards

1
Q

Welke soorten neuropsychologie heb je? (HC)

A
  1. Neurologie en kinderneurologie
  2. Neuropsychologie en klinische neuropsychologie
  3. Ontwikkelingsneurologie
  4. Klinische neuropsychologie
  5. Ontwikkelingsneuropsychologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat houdt neurologie en kinderneurologie in? (HC)

A

Neurologie is de wetenschap die zich bezighoudt met ziektes van zenuwstelsel. Neuroloog is een arts gespecialiseerd in neurologie. Doet lichamelijk en aanvullend onderzoek (hersenstructuur, neuropsychologisch onderzoek).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat houdt neuropsychologie en klinische neuropsychologie in? (HC)

A

Onderzoekt relaties tussen hersenen en gedrag bij zowel interactie en beschadigde individuen, dieren en mensen. Neuropsychologie is wetenschappelijke discipline. Klinische neuropsychologie is toegepaste discipline. Neuropsycholoog is psycholoog die gespecialiseerd is in klinische neuropsychologie of is neurowetenschapper.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat houdt ontwikkelingsneuropsychologie in? (HC)

A

Houdt zich bezig met onderzoek naar hersen-gedrag relaties binnen context van onrijpe maar snel ontwikkelende brein en toepassing hiervan op klinische praktijk. Werkzaam in kinderziekenhuis, kinderrevalidatie, instellingen en scholen voor kinderen met niet aangeboren hersenletsel, scholen, privépraktijken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat houdt klinische neuropsychologie in? (HC)

A

Richt zich op leggen van verbanden tussen problematiek of afwijkend gedrag en disfuncties van de zich ontwikkelde hersenen bij kinderen en jeugdigen. Toepassen van kennis over hersen-gedragsrelaties in hulpverlening aan kinderen die mogelijk problemen hebben met hersendisfuncties. Kan alleen hypothesen opstellen, niks bewijzen!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het verschil tussen volwassenen neuropsychologie en ontwikkelingsneuropsychologie? (HC)

A

Bij volwassenen zijn hersenen volledig volgroeid. Bepaalde hersengebieden zijn gespecialiseerd en er is één op één relatie tussen structuur en functie.
Bij ontwikkelings. is er geen duidelijke één op één relatie. Hersenen in ontwikkeling, zijn nog bezig te specialiseren en hebben nog geen duidelijke functie (diffuus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Definitie Modulaire benadering (HC)

A

Bepaalde hersengebieden zijn gespecialiseerd en er is één op één relatie tussen structuur en functie. Komt voor bij volwassenen neuropsychologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Definitie Diffuus (HC)

A

Hersenen zijn nog in ontwikkeling, bepaalde hersengebieden zijn bezig te specialiseren en hebben nog geen duidelijke functie. Komt voor bij ontwikkelingsneuropsychologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Definitie Fusiform gyrus (HC)

A

Waarneming gezichten, prefrontale cortex is associatiegebied (deze doen iets met info die ze krijgen van andere gebieden van hersenen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Definitie Dorsale route (HC)

A

Gaat over je hoofd, deze helpt je om vast te stellen waar een object zich bevindt en wat je ermee kan doen (bv vasthouden, drinken).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Definitie Ventrale route (HC)

A

Bevindt zich aan de achterkant van je hoofd naar je linkerkant (en deels rechts) naar temporale schors. Hierin is groot deel van woordenschat vastgelegd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is de corticale-subcorticale route ‘bottom up’? (HC)

A

Activering, externe prikkels, emotie, motivatie. Dus prikkels die vragen om aandacht, waarvan je je bewust wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de corticale-subcorticale route ‘top down’? (HC)

A

Onderdrukken impulsen, bewuste controle. Hierbij komen prikkels binnen en besluit je zelf wat je doet met deze info/prikkels (negeren, iets mee doen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn de drie neurale netwerken (large scale brain networks; HC)

A
  1. Executive control network
  2. Default mode network
  3. Salience network
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Definitie Executive control network (HC)

A

Hersengebied wat je gebruikt bij actief nadenken over wat er is verteld en je gaat dit toepassen op je eigen situatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Definitie Default mode network (HC)

A

Dit hersengebied wordt geactiveerd als je niks aan het doen bent, dagdromen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Definitie Salience network (HC)

A

Hersengebied wordt geactiveerd als er iets interessants gezegd wordt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waar bestaat de grijze stof uit? (HC)

A

Structuur met cellichamen en dendrieten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Waar bestaat de witte stof uit? (HC)

A

Bundels axonen met myeline.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat doet myeline? (HC)

A

Verhoogt de snelheid actie potentiaal door het axon. Axon worden voorzien in de loop van de ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Definitie Gliacellen (HC)

A

Steuncellen die neuronen helpen te functioneren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Vul aan (HC). Neuronen communiceren met elkaar via…

A

synapsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Vul in (HC). Rond de …(1) maand zwangerschap zijn alle neuronen aangelegd. Dit heet …(2). Er is …(3).

A

1: 6e
2: neurogenese
3: overproductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is apoptose? (HC)

A

Geprogrammeerde celdood, waarbij grote aantallen neuronen sterven. Er is namelijk een overschot bij jonge leeftijd, niet alles is nodig.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Vul aan (HC). Hetgeen wat afsterft tijdens apoptose, ligt aan…

A

wat je meemaakt als kind. Veel stimulering, zal minder afsterven. Weinig stimulering, kan het zijn dat de verbindingen nooit worden gelegd en er dus meer afsterft. Dit heet pruning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Definitie Pruning (HC)

A

Als je weinig stimulering krijgt vanuit huis, kan het zijn dat de verbindingen nooit gelegd worden waardoor er meer afsterft.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Wat zijn de stadia celontwikkeling? (HC)

A
  1. Neurogenese
  2. Neuronal profilering
  3. Neuronal differentitation
  4. Synapse formation
  5. Programmed cell death (apoptose)
  6. Synaptic pruning
  7. Myelinisering
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Hoe bereik je maximale neuroplasticiteit? (HC)

A

Door overproductie van synaptische verbindingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Vul aan (HC). Synapseliminatie is afhankelijk van…

A

ervaring, hormonen en genen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Wat is de ontwikkeling van grijze stof? (HC)

A

Vanaf geboorte wordt grijze stof steeds dikker door groei van dendrieten en aantal synaptische verbindingen. Maximale dikte bereikt plafond. Daarna verdunning (=pruning/synapseliminatie). Grijze stof wordt steeds dunner naarmate je ouder wordt. Synaptogenese/eliminatie stopt nooit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Vul in (HC). De grijze stof blijft …(1), de witte stof blijft …(2).

A

1: afnemen
2: toenemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Welke centra myeliniseren het eerste? En welke als laatste? (HC)

A

Sensorische en motorische centra als eerste. Frontale gebieden als laatste (+-23 jaar).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Definitie Neuroplasticiteit (HC)

A

Vermogen van het brein om de functie en organisatie te wijzigen door ervaringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke twee vormen van neuroplasticiteit heb je? (HC)

A
  1. Ontwikkelingsplasticiteit - veranderingen in functie en structuur van de hersenen als gevolg van ervaringen (synaptogenese, synapseliminatie, dendrietvorming)
  2. Neurale plasticiteit - veranderingen in functie en strcutuur van hersenen als gevolg van hersenschade (celdood, necrosis en rewiring). Is dus vermogen om je te herstellen na hersenschade.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Definitie Necrosis (HC)

A

Gevolg van schade aan neuronen die worden opgeruimd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Welke twee theorieën zijn er over het effect van vroege hersenbeschadigingen? (HC)

A
  1. Plasticiteitstheorie - gevolgen van lokale schade zijn in eerste levensjaren gering (Kennard principe).
  2. Vroege kwetsbaarheidstheorie - de gevolgen van diffuse schade is in de eerste jevensjaren veel groter dan in volwassenheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Definitie Crowding (HC)

A

Bij plasticiteitstheorie. Is de overname van functies door andere hersengebieden, maar ten koste van de ontwikkeling van eigen functies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Definitie Growing into deficit (HC)

A

Bij vroege kwetsbaarheidstheorie. Houdt in dat gevolgen van vroege hersenbeschadiging zich pas veel later kunnen openbaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Vul in (HC). Hersengebieden die zich laat ontwikkelen (bv frontale gebieden, EF) zijn …(1) voor vroege beschadigingen dan hersengebieden die zich relatief vroeg ontwikkelen (temporale gebieden, taal).

A

1: kwetsbaarder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Vul in (HC). Gevolgen van …(1) beschadigingen zijn groter dan die van …(2) beschadigingen.

A

1: bilaterale
2: unilaterale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

In welke periode is herstel van hersenschade (neurale plasticiteit) het grootst? (HC)

A

Tussen 2e en 5e levensjaar (dus geringe kwetsbaarheid en meest gevoelig voor ervaringen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Vul in (HC). De gevolgen van een vroege hersenbeschadiging hangt af van de plaats (…(1)), de aard (…(2)), de timing (…(3)) en de ernst (…(4)).

A

1: uni- of bilateraal
2: lokaal of diffuus
3: pre-, peri-, postnataal
4: kleine of grote leasies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Waarom zijn uitkomsten in vroege hersenbeschadiging bij kinderen moeilijk te voorspellen? (HC)

A
  • Hersenontwikkeling is een dynamisch proces
  • Timing en neurale plasticiteit
  • Symptomen hebben verschillende betekenissen
  • Invloed van sociale omgeving is groot
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Definitie Protracted development (HC)

A

Een groot deel van de hersenontwikkeling vindt plaats na de geboorte.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Vul in (HC). …(1) ervaringen hebben grote invloed op hersenontwikkeling.

A

1: postnatale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat doet een (klinisch) neuropsycholoog? (HC)

A
  • Beeld verkrijgen van alle sterk en zwak ontwikkelde cognitieve functies
  • Verklaring zoeken voor gedrags- en leerproblemen als gevolg van hersendysfuncties (focus op relatie hersenontwikkeling en gedrag)
  • Geen uitspraak over locatie/aard van hersendysfunctie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat zijn de disciplines en verklaringsniveaus van:
- Orthopedagoog
- Ontwikkelingspsychologie
- Kinder- en jeugdpsychiatrie
- Kinderneuropsychologie

A
  • Orthopedagogiek: Omgeving > Gedrag
    Minder aandacht voor cognitie en biologie
  • Ontwikkelingspsychologie: Cognitie > Gedrag
    Minder aandacht voor omgeving en biologie
  • Kinder- en jeugdpsychiatrie: Biologie > Gedrag
    Weinig aandacht voor omgeving, biologie is de belangrijkste factor
  • Kinderneuropsychologie: Biologie + Cognitie + Omgeving > Gedrag
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Welke vijf situaties zijn er voor neuropsychologische diagnostiek? (HC)

A
  1. Ontwikkelingsproblemen
  2. Hersenschade
  3. Evaluatiebehandeling
  4. Evaluatie van de ontwikkeling
  5. Ondersteuning van keuzen in opvoeding, onderwijs en beroepskeuze bij kinderen met problematische ontwikkeling
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Welke stoornissen kun je onderverdelen bij leerstoornissen, psychiatrische stoornissen/gedragsstoornissen, aangeboren en verworven hersenstoornissen en neurologische stoornissen? (HC)

A
  • Leerstoornissen: Dyslexie, taal-spraakstoornissen, dyscalculia, NLD
  • Psychiatrische stoornissen en gedragsstoornissen: ADHD, autisme, tourette syndroom, ODD/CD, angststoornissen, depressiviteit
  • Aangeboren en verworven hersenstoornissen: cerebrale parese, meningitis, encephalitis, hersenbloedingen, hersentrauma
  • Neurologische stoornissen: Hersentumor, epilepsie, neurodegeneratieve ziektes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is de NEPSY II? (HC)

A

Testbatterij neuropsychologische functies:
1. Aandacht en EF
2. Taal
3. Sensomotorische integratie
4. Visueel ruimtelijke infoverwerking
5. Geheugen en leren
6. Sociale cognitie
5-12 jaar, afnameduur 3-4 uur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Definitie Motorische inhibitie (HC)

A

Vermogen een dominante (vaak ongeschikte) response te onderdrukken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Definitie Interference control (HC)

A

Oplossen van een resopnsconflict.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

Definitie Aandachtscontrole (HC)

A

Kunnen focussen van de aandacht en het tegelijkertijd onderdrukken van de storende invloed van irrelevante of misleidende visuele info.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Definitie Cognitieve flexibliteit/task switching/attention shifting (HC)

A

Vermogen flexibel te kunnen switchen tussen taken of situaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

Wat zijn voorbeelden van taken voor volwassenen en kinderen om inhibitie te testen? (HC)

A
  • Strooptaak (kleur van woorden zoals ‘blauw’ benoemen, terwijl deze in het rood geschreven staan
  • Go/no go taak
  • Delay of graticifaction task (marshmallow test)
  • Flanker taak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
56
Q

Wat zijn voorbeelden van taken voor volwassenen en kinderen om verbaal werkgeheugen te testen? (HC)

A

Backward digit/word span taak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
57
Q

Wat zijn voorbeelden van taken voor volwassenen en kinderen om cognitieve flexibiliteit te testen? (HC)

A
  • Wisconsin card sorting test
  • Dimensional change card sort
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
58
Q

Wat zijn voorbeelden van taken voor volwassenen en kinderen om planning te testen? (HC)

A
  • Trail
  • Making taak
  • Tower of London
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
59
Q

Wat zijn voorbeelden van taken voor volwassenen en kinderen om visueel-spatieel werkgeheugen te testen? (HC)

A
  • Dot matrix task
  • Corsi blokkentaak
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
60
Q

Wat zijn voorbeelden van taken voor volwassenen en kinderen om selectieve aandacht te testen? (HC)

A
  • Visual search task
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
61
Q

Wanneer begint de ontwikkeling van het zenuwstelsel? (Tak)

A

Ongeveer 3 weken na de conceptie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
62
Q

Wat zijn de vier fasen van hersenontwikkeling? (Tak)

A
  1. Neurogenese - ontwikkeling van neuronen
  2. Migratie - verplaatsing van neuronen naar hun bestemming binnen zenuwstelsel
  3. Differentiatie - neuronen specialiseren zich en passen zich aan de functie aan die ze in de hersenen hebben (ontstaan axonen, dendrieten en synapsen). Verbindingen die niet gebruikt worden verdwijnen.
  4. Myelinisatie - vorming van myeline om de axonen heen, waardoor de info overdracht tussen neuronen sneller en efficiënter verloopt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
63
Q

Definitie Spiegelneuronen (Tak)

A

Neuronen die niet alleen vuren als een persoon een handeling uitvoert, maar ook als een persoon een handeling ziet uitvoeren door een ander persoon. Premotorische schors en pariëntale kwabben van hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
64
Q

Waar zijn spiegelneuronen voor? (Tak)

A

Spelen een rol bij begrijpen en interpreteren van de handelingen van anderen en het leren van nieuwe vaardigheden door imitatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
65
Q

Vul aan (Tak). Disfuncties in spiegelsystemen zouden een verklaring kunnen zijn voor…

A

bepaalde cognitieve stoornissen, zoals autisme. Theory of Mind zegt dat deze neuronen een rol spelen bij het inzicht in denkpatronen bij anderen (empathie).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
66
Q

Een belangrijk kenmerk van het zenuwstelsel is de hiërarchische organisatie tussen en binnen de verschillende neurale netwerken. Maclein noemt dit het ‘triune brain’. Welke drie niveaus kun je hierbij onderscheiden? (Tak)

A
  1. Protoreptilian brain
  2. Paleomammalian brain
  3. Neomammalian
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
67
Q

Wat houdt het protoreptilian brain in bij de triune brain? (Tak)

A

Eerst ontwikkelt zich het onderscheiden in hetgeen wat verantwoordelijk is voor motorische functies (evenwicht, lichaamsreflexen) en vitale levensfuncties (ademhaling, bloeddruk, slaap-waakcyclus, temperatuurregeling). Belangrijkste is ruggenmerg, delen van de midden- en tussenhersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
68
Q

Wat houdt het paleomammalian brain in bij de triune brain? (Tak)

A

Ontwikkelt als tweede. Is belangrijk voor de regulatie van emoties en geheugenprocessen. Limbisch systeem (amygdala, hippocampus, gyrus cinguli) spelen hierin grote rol.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
69
Q

Wat houdt het neomammalian brain in bij de triune brain? (Tak)

A

Ontwikkelt als laatste. Neocortex ontwikkelt dat zich bezig houdt met bewuste cognitieve processen (lezen, rekenen, problemen oplossen, sociaal emotionele aanpassing). Daarnaast bemoeit het zich met interactie met omgeving via zintuigen en motoriek. In neocortex bevinden zich pariëntale, frontale, temporale en occipitale gebieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
70
Q

Waar is de ontwikkeling van de neocortex zeer gevoelig voor? (Tak)

A

Omgevings- en leerprocessen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
71
Q

Waar is het posterieure (achterste) deel van de neocortex belangrijk voor? (Tak)

A

Waarneming, verwerking en opslag van info.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
72
Q

Wat zijn primaire projectiegebieden in het posterieure deel van de neocortex? (Tak)

A

Gebieden waarbij zenuwcellen heel specifiek reageren op eigenschappen van de zintuigen (bv gehoor: toonhoogte en intensiteit, visueel: plaats waar het netvlies geprikkeld wordt).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
73
Q

Wat zijn secundaire associatiegebieden in het posterieure deel van de neocortex? (Tak)

A

Dragen zorg door de verdere verwerking en betekenisverlening van zintuigelijke info. Deze wordt in verschillende gebieden van hersenen verwerkt: auditief in temporale, visuele in occipitale en info via tast in postcentrale.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
74
Q

Wat zijn tertiaire associatiegebieden in het posterieure deel van de neocortex? (Tak)

A

Gelegen in het pariëtale gebied. Verschillende functies:
- Zorgen voor multimodale integratie, waardoor info op abstract niveau verwerkt kan worden
- Betrokken in ruimtelijke organisatie van stimuli
- Zorgen ervoor dat info voor korte tijd vastgehouden en voor verdere verwerking doorgestuurd kan worden naar andere gebieden (aka kortetermijngeheugen)
- Interactie met motoriek: waarneming heeft een (bij)sturende invloed op nauwkeurigheid waarmee motorische handelingen uitgevoerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
75
Q

Vul in (Tak). De posterieure gebieden spelen een rol bij …(1). Het gaat om onthouden van tijd- en plaatsgebonden info (…(2)). Het mediale deel van temporale gebied, waaronder de hippocampus, speelt bij dit aspect van het …(3) een belangrijke rol.

A

1: langetermijngeheugen
2: episodisch geheugen
3: geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
76
Q

Vul aan (Tak). Het anterieure (voorste) deel van temporale gebieden is betrokken bij het …

A

geheugen die niet aan plaats of tijd gekoppeld is (semantisch geheugen), zoals kennis van woorden en dieren.

77
Q

Vul aan (Tak). De amygdala, die in het media deel van temporale gebied ligt, is betrokken bij de…

A

emotionele verwerking van info.

78
Q

Vul aan (Tak). De amygdala wordt sterk geactiveerd in …(1) situaties.

A

1: angstige en stressvolle

79
Q

Vul aan (Tak). De posterieure superieure temporale sulcus (STS) is betrokken bij …

A

sociaal relevante bewegingsinformatie, zoals kijkrichting en gezichtsexpressie. Hier bevinden zich spiegelneuronen.

80
Q

Wat zijn primaire, secundaire en tertiaire associatiegebieden in het anterieure deel van de neocortex? (Tak)

A
  • Primaire motorische projectiegebieden in precentrale gebieden
  • Secundaire associatiegebieden van motorische systeem in de premotorische gebieden
  • Tertiaire gebieden in de prefrontale gebieden
    Planning en gedrag in tertiair. In secundaire gebieden worden motorische programma’s voorbereid en impulsen worden via primaire motorische gebieden naar spieren doorgestuurd.
81
Q

Vul aan (Tak). Stoornissen in executieve functies uiten zich in…

A

initiatiefverlies, een slechte planning en een slechte organisatie, moeilijkheden in strategieontwikkeling, rigide gedrag, impulsief gedrag, verlies van zelfcontrole, sociaal emotionele aanpassingsproblemen.

82
Q

In welke vier deelgebieden kan de prefrontale cortex (PFC) onderscheiden worden? (Tak)

A
  1. Dorsolaterale PFC (DLPFC)
  2. Orbitofrontale cortex (OFC)
  3. Ventromediale PFC (VMPFC)
  4. Anterieure gyrus cinguli (AGC)
83
Q

Definitie Dorsolaterale PFC (DLPFC; Tak)

A

Betrokken executieve controle van cognitieve taken die een beroep doen op redeneren, planning en vooruitdenken, aandacht vasthouden, niet afgeleid worden, updating/monitoring van werkgeheugen en flexibel omgaan met wisselende taakeisen.

84
Q

Definitie Orbitofrontale cortex (OFC; Tak)

A

Betrokken executieve controle van affectief en sociaal gedrag. Grote rol bij responsinhibitie, impulscontrole, emotionele beslissingsprocessen en gedragsveranderingen obv feedback (belonen/straf).

85
Q

Definitie Ventromediale PFC (VMPFC; Tak)

A

Betrokken bij metacognitie (nadenken over je eigen gedachten en gevoelens) en theory of mind.

86
Q

Wat is Theory of Mind? (Tak)

A

Beschrijft concept en begrip dat iemand heeft van belevingswereld en perspectief van andere mensen. Iemand met een TOM beseft dat de eigen opvattingen, verlangens, ervaringen en emoties kunnen verschillen van die van een ander.

87
Q

Definitie Anterieure gyrus cinguli (AGC; Tak)

A

Betrokken bij error detection (signaleren van fouten in situaties waarin de gewenste respons niet overeenkomt met de actuele respons). Tevens betrokken bij monitoren van deze conflictsituatie door activeren andere hersengebieden waardoor conflict kan worden opgelost.

88
Q

Welke processen spelen een rol bij de ontwikkeling van de neurocortex? (Tak)

A
  1. Groeispurts en gevoelige periodes
  2. Toename in capaciteit en snelheid
  3. Veranderingen en risico’s in adolescentie
  4. Lateralisatie van hersenfuncties
  5. Linker hemisfeer
  6. Rechter hemisfeer
  7. Lateralisatie van emoties
  8. Lateralisatie en handvoorkeur
  9. Interactie tussen hemisferen
89
Q

Wat kenmerkt de groeispurt? (Tak)

A

In vroege ontwikkeling (0-4 jaar). Proces waarin hersenen enorm groeien (vorming synapsen, dendrieten en axonen). Vinden op verschillende tijdstippen op verschillende locaties in cortex plaats.

90
Q

Waar leiden groeispurts toe? (Tak)

A

Dat er in deze periode veel meer synapsen en synaptische verbindingen worden geproduceerd dan noodzakelijk is. Synapseliminatie (apoptose) vindt plaats.

91
Q

Wat is de regel van Hebb? (Tak)

A

‘Neurons that fire together, wire together’. Verbindignen die herhaaldelijk/consequent geactiveerd worden, blijven bestaan en gaan niet dood.

92
Q

Loopt de vorming van synapsen en dendrieten wel/niet lineair? (Tak)

A

Niet lineair, want de volume van grijze stof in de cortex neemt eerst toe en daarna af.

93
Q

Vul in (Tak). In bepaalde perioden is er een versnelde ontwikkeling van myelinisatie. Dit wordt weerspiegels in het volume van de …(1) stof in de cortex. Dit volume bereikt in sommige gebieden op een bepaalde leeftijd een piek.

A

1: witte

94
Q

Vul aan (Tak). De hersenactiviteit verandert tijdens het leerproces van meer …(1) naar …(2).

A

1: diffuus - verspreid en zonder scherpe grenslijn
2: focaal - plaatselijk

95
Q

Vul aan (Tak). Er zijn aanwijzingen dat in de vroege adolescentiefase hormonale veranderingen invloed hebben op drie hersengebieden die betrokken zijn bij de verwerking van emoties:

A

amygdala, nucleus accumbens en insula.

96
Q

Vul in (Tak). In deze periode is de amygdala overgevoelig voor emoties als …(1), terwijl de nucleus accumbens overgevoelig is voor het verkrijgen van …(2), zoals bij een beloning. De insula is extra gevoelig voor situaties die een gevoel oproepen van …(3)

A

1: angst en boosheid
2: positieve emoties
3: walging, afkeer, fysieke pijn en sociale pijn

97
Q

Hoe kan het dat ook lichamelijke reacties optreden die bij emoties van amygdala, nucleus accumbens en insula behoren? (Tak)

A

Omdat deze gebieden sterke verbindingen heeft met het autonome zenuwstelsel.

98
Q

Hoe kan het dat adolescenten zich eerder laten leiden door hun emoties dan door rationeel te denken en redeneren? (Tak)

A

Emoties worden in adolescentieperiode intenser ervaren, maar prefrontale gebieden zijn nog onvoldoende ontwikkeld om deze te reguleren. Hierdoor laten ze zich eerder leiden door emoties.

99
Q

Definitie Lateralisatie (Tak)

A

Is het verschil in functie tussen de linker en rechter hemisfeer, komt naar voren als info op een hoger niveau (secundair/tertiaire associatiegebieden) verwerkt wordt.

100
Q

Op gebied van primaire en lichaamsfuncties geldt dat rechter en linker hemisfeer overwegend gekruisd (contralateraal) verlopen. Wat loopt ipsilateraal (ongekruisd)? (Tak)

A

Alleen voor het gehoor geldt dat de autiditieve info de cortex via ongekruiste banen bereikt, omdat zij minder sterk ontwikkeld zijn.

101
Q

Waar speelt de linke hemisfeer een grote rol bij? (Tak)

A

Taal en andere functies waar taal een rol speelt zoals schrijven, lezen, rekenen en verbale geheugen. Fijne motorische handelingen die ook vereist zijn voor schrijven en spreken.

102
Q

Wat is kenmerkend voor de linker hemisfeer? (Tak)

A

Dat taken sequentieel en in goede volgorde verwerkt en uitgevoerd worden.

103
Q

Waar is de rechter hemisfeer vooral bij betrokken? (Tak)

A

Niet-talige processen en is beter in staat om nieuwe info te verwerken en nieuwe oplossingen te zoeken in probleemsituaties. Non-verbale aspecten taal en communicatie, begrip/gebruik woorden in nieuwe situaties en humor. Autonome, lichamelijke aspecten van emotie (hartslag, bloeddruk).

104
Q

Vul in (Tak). In de communicatie speelt de …(1) hemisfeer een rol bij de ontwikkeling van sociaal-emotioneel gedrag na de geboorte: empathie, herkenning van emoties bij anderen, begrijpen hoe anderen zich voelen en hier adequaat op reageren.

A

1: rechter

105
Q

Definitie Positieve cues (Tak)

A

Motiveren het gedrag om iets te doen.

106
Q

Definitie Negatieve cues (Tak)

A

Vormen een waarschuwing om iets niet te doen.

107
Q

Bij angstige situaties wordt onderscheid gemaakt tussen twee parallele routes. Welke zijn dit en behoren ze tot de linter of rechter hemisfeer? (Tak)

A
  1. Info wordt snel, maar impliciet en onbewust verwerkt (rechter hemisfeer)
  2. Info wordt trager, maar expliciet en bewust verwerkt en gereguleerd (linker hemisfeer)
108
Q

Wat is het corpus callosum? (Tak)

A

Vormt de verbinding tussen de linker en rechter hemisfeer en is verantwoordelijk voor de uitwisseling van informatie tussen beide hersenhelften. Heeft ook functie van inhibitie van info.

109
Q

Hoe wordt het mogelijk dat hersenhelften zich specialiseren? (Tak)

A

Doordat het corpus callosum de functie heeft van inhibitie van info waardoor ze zich kunnen specialiseren.

110
Q

Wat zijn de meest kwetsbare gebieden en waarom? (Tak)

A

Prefrontale hersengebieden omdat deze zich als laatste ontwikkelen.

111
Q

Vul in (Tak). Aangeboren ontwikkelingsstoornissen zijn …(1) of …(2) geboorte ontstaan. Deze stoornissen worden in belangrijke mate …(3) bepaald, maar de hersenontwikkeling kan ook negatief worden beïnvloed door …(4).

A

1: vóór (prenataal)
2: tijdens (perinataal)
3: genetisch
4: omgevingsfactoren

112
Q

Wat zijn voorbeelden van genetische aandoeningen? (Tak)

A
  • Syndroom van Down: choromosoom teveel.
  • Syndroom van Turner: ontbreekt X-chromosoom, waardoor functies van rechter hemisfeer zijn aangedaan
  • Syndroom van Klinefelter: extra X-chronomosoom, waardoor functies van linker hersenhelft zijn aangedaan
113
Q

Op welke manieren kunnen het fetal alcohol syndrome zich uiten? (Tak)

A

Afwijkingen in hersenstructuur, typische gezichtskenmerken, vertraagde groei en cognitieve-/gedragsproblemen.

114
Q

Wat is de invloed van leeftijd op herstel van hersenletsel? (Tak)

A

Ontwikkeling van kind wordt het meest belemmerd wanneer een hersengebied in een gevoelige periode wordt aangetast. Snelle behandeling is dus van belang. Ook is het crowding effect en growing into deficit van belang.

115
Q

Definitie Crowding effect (Tak)

A

De overname van de taalfuncties bij hersenletsel door de rechter hemisfeer gaat ten koste van de ontwikkeling van andere functies, waarbij de rechter hemisfeer betrokken is (bv visueel-ruimtelijke functies).

116
Q

Definitie Growing into deficit (Tak)

A

Wanneer stoornissen als gevolg van hersenaandoening zich op latere leeftijd zichtbaar maken.

117
Q

Hebben kinderen vaker een specifieke stoornis of een gegeneraliseerde stoornis? (Tak)

A

Gegeneraliseerde stoornis, zoals traumatisch hersenletsel, cerebrale infecties, hudrocefalus en metabolische stoornissen. Daarom hebben ze vaker algemene stoornissen ogv aandacht, geheugen en leren.

118
Q

Vul in (Tak). …(1) ontwikkelingsstoornissen worden meetal pas na de geboorte geconstateerd.

A

1: Specifieke

119
Q

Autisme is een ontwikkelingsstoornis die zich voor het derde levensjaar uit en primair gekenmerkt wordt door (Tak):

A

1: Beperkte repertoire van gedrag, interesses en activiteiten
2: Stoornissen in het affectieve contact
3: Stoornissen in de communicatie en het verbeeldingsvermogen

120
Q

Waarom wordt autisme opgevat als een neurodevelopmental disorder in de DSM? (Tak)

A

Vermoed wordt dat er bij autisme sprake is van een erfelijke, genetische bepaalde stoornis, waarbij meerdere kwetsbare of gevoelige genen betrokken zijn.

121
Q

Definitie Neurocognitief profiel (Tak)

A

Er wordt van het kind geschetst wat hij/zij wel en niet kan.

122
Q

Wat wordt er omschreven bij de prognose en bijdrage aan het behandelplan bij neuropsychologische diagnostiek? (Tak)

A

Gaat om het beschrijven welke problemen men bij het kind op korte/lange termijn kan verwachten.

123
Q

Wanneer vraag je een neuropsychologisch onderzoek aan? (Tak)

A

Wanneer er aanwijzingen zijn of een vermoeden is dat leer-/gedragsstoornissen toegeschreven kunnen worden aan stoornissen in het functioneren van de hersenen.

124
Q

Uit welke fasen bestaat neuropsychologische diagnostiek? (Tak)

A
  1. Het verhelderen van de vraagstelling, zodat het doel van het neuropsychologisch onderzoek duidelijk wordt.
  2. Dossieronderzoek.
  3. (Hetero)anamnese.
  4. Het formuleren van onderzoeksvragen en hypothesen.
  5. Testonderzoek:
  6. Selectie van tests.
  7. Afname van tests.
  8. Verwerking van de testgegevens.
  9. Interpretatie van tests.
  10. Integrale beschrijving en interpretatie van de onderzoeksgegevens, beantwoording van de vraagstelling en rapportage.
125
Q

Wat is één van de belangrijkste eisen die gesteld kan worden aan een neuropsychologisch onderzoek? (Tak)

A

Dat de onderzochte gedragsfuncties belicht worden vanuit theorieën over de wijze waarop gedragsfuncties zich ontwikkelen. Ook moeten de onderzoeksgegevens inzicht geven in problemen die kind in het dagelijks leven ervaart.

126
Q

Vul aan (Tak). Er zijn een aantal manieren waarop gedragsfuncties onderzocht en geïnterpreteerd kunnen worden, zoals…

A

psychometrisch (kwantitatief) of procesgericht (kwalitatief) onderzoek en een standaardtestbatterij of een flexibele testbatterij.

127
Q

Wat is psychometrisch/kwantiatitef testbenadering? (Tak)

A

Gestandaardiseerd onderzoek, waarbij score van kind wordt vergeleken met normscore.

128
Q

Wat zijn voor- en nadelen van een psychometrisch/kwantitatief testbenadering? (Tak)

A

Voordelen:
- Niveau functioneren kan vergeleken worden met verwachte normscore
- Scores op verschillende tests kunnen met elkaar vergeleken worden
- Geschikt voor onderzoeksdoeleinden
- Ontwikkelingsverloop van een kind kan goed in kaart gebracht worden door kind meerdere keren te onderzoeken

Nadelen:
- Bepaalde testuitslag geeft geen inzicht in de manier waarop een kind tot een bepaald resultaat komt

129
Q

Wat is de procesgerichte/kwalitatieve testbenadering? (Tak)

A

Nadruk op hoe bepaalde taak wordt uitgevoerd. Observatie is van belang.

130
Q

Wat is de kwalitatieve onderzoeksbenadering van Luria? (Tak)

A

Via korte opdrachten wordt geprobeerd neuropsychologische symptomen uit te lokken, die hypothesetoetsend worden geverifieerd mbv specifiekere taken. Het soort fout dat wordt gemaakt, wordt geinterpreteerd in termen van een stoornis in specifiek verwerkingsgebied van hersenen.

131
Q

Wat zijn voor- en nadelen van de procesgerichte/kwalitatieve testbenadering? (Tak)

A

Voordelen:
- Inzicht krijgen in de aard van de problemen en dus ook aanwijzingen voor de manier waarop een functietraining opgezet kan worden

Nadelen:
- Gedrag kan niet kwantitatief gemeten worden, waardoor men ook niet weet in hoeverre een kind achter is op een bepaalde gedragsfunctie

132
Q

Wat is de KABC-II? (Tak)

A

Gecombineerde testbenadering. Biedt mogelijkheid om tussen twee testbenaderingen te kiezen: Luria’s model / CHC-model. Voor 3-18jr. Bevat ook nonverbal index.

133
Q

Wat is de Kaufman-Intelligentietest (KAIT; Tak)

A

Dit is een intelligentietest, die ontwikkeld is voor adolescenten en volwassenen van 14-85 jaar.

134
Q

Wat is de NEPSY-II? (Tak)

A

Testbatterij voor kinderen 5 - 12 jr gebaseerd op theorie Luria. Zes cognitieve domeinen: (1) Aandacht en executieve functies, (2) Taal, (3) Geheugen en leren, (4) Sensomotorische integratie, (5) Visueel-ruimtelijke coördinatie, en (6) Sociale cognitie.

135
Q

Wat is een voor- en nadeel van een standaard testbatterij? (Tak)

A

Voordeel:
- Kinderen kunnen gemakkelijk met elkaar worden vergeleken (profielanalyse) en men kan een volledig beeld schetsen van de problematiek en de sterke kanten die gevonden worden bij het kind.
Nadeel:
- Arbeidsintensief en duur

136
Q

Wat is een flexibele testbatterij? (Tak)

A

Hierbij heeft men al bepaalde ideeën over de aard van de problematiek en op basis daarvan worden tests gekozen om te kijken of deze ideeën bevestigd kunnen worden.

137
Q

Wat zijn voor- en nadelen bij een flexibele testbatterij? (Tak)

A

Nadelen:
- Je kunt iets over het hoofd zien, omdat je al een bepaalde aanname hebt aan het begin van onderzoek
- Geen volledig beeld van sterke en zwakke punten

Voordeel:
- Minder arbeidsintensief en daardoor meer efficiënt

138
Q

Definitie testbatterij (Tak)

A

Dat is een reeks tests en vragenlijsten die standaard worden afgenomen bij alle cliënten.

139
Q

Benoem neuropsychologische meetinstrumenten (Tak)

A
  • Amsterdamse Neuropsychologische taken (ANT)
  • Halstead-Reitan-testbatterij (HRNB)
  • Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome in Children (BADS-C-NL)
  • Delis-Kaplan Executive Function System (D-KEFS)
  • Wisconsin Card Sorting Task (WCST)
  • Tower of London (TOL)
  • Stroop Kleur-Woord Test
  • BRIEF-P Vragenlijst Executieve functies voor 2;0 tot 5;11 jaar
  • BRIEF Vragenlijst executieve functies voor 5- tot en met 17-jarigen
140
Q

Wat is het Amsterdamse Neuropsychologische taken (ANT; Tak)

A

Computergestuurde testbatterij voor meten van processen die ten grondslag liggen aan complexe cognitieve processen (aandacht, werkgeheugen en EF). Er wordt onderzocht: snelheid en alertheid van infoverwerking, gerichte aandacht, volgehouden aandacht, verdeelde aandacht, werkgeheugen, impulsiviteit/inhibitie, sociale infoverwerking, oog-handcoördinatie, motorische controle en hoofdrekenen.

141
Q

Wat is het Halstead-Reitan-testbatterij (HRNB; Tak)

A

Voor 5-8 jaar en 9-15 jaar. Kwantitatieve testprestaties differentieren tussen personen met en zonder hersenletsel. Geheugen ontbrak.

142
Q

Wat is het Behavioural Assessment of the Dysexecutive Syndrome in Children (BADS-C-NL; Tak)

A

Meet EF bij 8-16jr. Taken komen overeen met dagelijks leven, daarom makkelijk uit te voeren voor kinderen. Bevat DEX-vragenlijst, wordt ingevuld door volwassene die het kind goed kent.

143
Q

Wat is de Delis-Kaplan Executive Function System (D-KEFS; Tak)

A

Meet verschillende aspecten van EF bij 8-89 jr.

144
Q

Wat is Wiconsin Card Sorting Task (WCST; Tak)

A

Executieve functietest, doet beroep op vermogen om abstracte concepten te ontdekken en deze in veranderende situaties aan te passen. Vergt cognitieve flexibliteit en werkgeheugen. 6,5-89 jr.

145
Q

Wat is Tower of London (TOL; Tak)

A

Probleemoplossingtaak, die planningsvaardigheid beoogt te meten. Verschillende leeftijden.

146
Q

Wat is Stroop Kleur-Woord Test? (Tak)

A

Meet mentale snelheid, executieve aandacht en responsinhibitie. Meet het vermogen om aandacht in competitieve situaties op relevante info te richten en vast te houden, terwijl tegelijk een habituele respons op afleidende kenmerken van stimulusinfo actief onderdrukt moet worden. Voor 8-12 jr en 17-90jr.

147
Q

Wat is BRIEF-P Vragenlijst Executieve functies voor 2;0 tot 5;11 jaar? (Tak)

A

EF op gedragsniveau in kaart brengen. Wordt ingevuld door de ouders.

148
Q

Wat is BRIEF Vragenlijst executieve functies voor 5- tot en met 17-jarigen? (Tak)

A

Meten EF op gedragsniveau. Ouderversie, leerkrachtversie en zelfrapportage.

149
Q

Welke instrumenten kun je gebruiken voor het onderzoeken van aandacht? (Tak)

A
  • Test of Everyday Attention for Children (TEA-Ch-NL). Meet verschillende aspecten van aandacht. 6 - 16 jr.
  • d2 Aandachts- en concentratietest (d2). Meet visuele selectieve aandacht, snelheid van infoverwerking en concentratievermogen. 9 - 18jr.
150
Q

Welke instrumenten kun je gebruiken voor het onderzoeken van geheugen? (Tak)

A
  • Corsi-blokkentest/Ruimtelijke oriëntatie: doet beroep op visueel-ruimtelijk korte termijngeheugen en werkgeheugen. 4-99jr.
  • 15-Woorden Test (15-WT): meet verbale lange termijngeheugen en verbale herkenningsgeheugen. 6-12jr.
  • Rey Visual Design Learning Test (RVDLT): onderzoekt visuele langetermijngeheugen en visuele herkenningsgeheugen. 6-12jr.
  • Rey Complex Figure Test (RCFT): onderzoekt visueel-constructief vermogen en visueel-ruimtelijk geheugen. 6-89jr.
151
Q

Welke instrumenten kun je gebruiken voor het onderzoeken van perceptuele functie? (Tak)

A
  • Motor-free Visuel Perception Test (MVPT-3): visuele waarneming, zonder beroep te doen op motoriek. 4 tot oud.
  • Judgement of Line Orientation (JLO): visueel-ruimtelijke perceptie. 7-90jr.
  • Tactile Form Perception Test: perceptie van niet-verbale vormen die via tast aan handen worden aangeboden. Vanaf 8jr
  • Finger localiztion: meet hoe goed kind de vingers bij aanraking kan identificeren, lokaliseren en benoemen. 6-65 jr.
  • Right-left orientation: meet in hoeverre begrippen links en rechts onderscheiden kunnen worden, zowel tov eigen lichaam als die van onderzoeker. Vanaf 6 jr
152
Q

Wat is de Beery-Buktenica Developmental Test of Visual-Motor Integration? (Tak)

A

Voor onderzoeken constructieve functie. Onderzoekt visueel-motorisch integratievermogen en ontwikkelingsniveau van oog-handcoördinatie bij kinderen vanaf 2jr en volwassenen.

153
Q

Wat is de ToM-test-R? (Tak)

A

Mate waarin zij zich in andermans perspectief kunnen verplaatsen. Problemen in sociale en emotionele ontwikkeling. 4-12jr.

154
Q

Definitie Reliable change index (tak)

A

Vaststellen of er sprake is van een betrouwbare verandering in testprestatie. Gebaseerd op verschilscore van de eerste en tweede meting, en op betrouwbaarheid ven SD van de test

155
Q

Waarmee moet rekening gehouden worden met interpreteren van testresultaten? (Tak)

A

Dat de dagelijkse praktijk van het kind niet zo gestructureerd is als in de testsetting.

156
Q

Definitie Profielanalyse (Tak)

A

Is een kwantitatieve methode, waarbij de prestatie van verschillende tests ten opzichte van elkaar vergeleken worden en het patroon van relatief goede en relatief slechte prestaties er uit wordt gehaald.

157
Q

Op welke gebieden kunnen interventies gedaan worden bij neuropsychologische diagnostiek? (Tak)

A
  • Aanpassen van omgeving
  • Compenseren en ondersteunen (sterke kanten benadering)
  • Trainen deficiënte functies
  • Sociaal-emotionele ondersteuning
  • Ondersteuning gezin en school
158
Q

Hoe proberen we tot een verklaring te komen? (De Bruyn)

A

Op basis van bestaande kennis over relaties tussen problemen en de condities die deze problemen uitlokken (causale verbanden).

159
Q

Definitie verklaringen (De Bruyn)

A

Uitspraken over condities die het probleem kunnen doen ontstaan of instandhouden.

160
Q

Waarom wordt er in de verklaringsanalyse gewerkt met alternatieve en aanvullende diagnostische verklaringen? (De Bruyn)

A
  1. Er is geen theoretische/empirische grond dat we probleemgedrag in verband kunnen brengen met slechts één conditie
  2. Alternatieve verklaringen bieden handvatten voor de interventie; een keuze tussen alternatieve mogelijkheden voor interventie kan dan ook gemaakt worden
  3. Het bewust gericht zijn op alternatieve verklaringen vorme een bescherming tegen fouten
161
Q

Definitie Voorlopig diagnostisch denkschema (De Bruyn)

A

Conceptueel schema dat een diagnosticus opstelt obv info uit voorgaande stappen en door koppeling te maken met empirische en klinische kennis.

162
Q

Wanneer spreken we van een diagnostische onderzoekshypothese? (De Bruyn)

A

Als we een toetsbare bewering kunnen formuleren over de relatie tussen de verschijnselen in het individuele geval (in dit geval van ‘deze’ client).

163
Q

Wat is een wetenschappelijk verklarende hypothese? (De Bruyn)

A

Dit is een bewering over causale samenhang tussen twee of meer condities (vastgesteld in wetenschappelijke theorieën).

164
Q

Definitie Multicausaal model (De Bruyn)

A

Als er complexe verbanden zijn waarin verschillende condities elkaar in meer of mindere mate beïnvloeden.

165
Q

Definitie Diagnostische toetsprocedure (De Bruyn)

A

Hier operationaliseer (gereedmaken voor gebruik) we de condities uit verklarende onderzoekshypothese. Kan door keuze middelen en criteria.

166
Q

Waar gebruik je het integratief beeld voor? (De Bruyn)

A

Voor het in kaart brengen hoe de verschillende condities zich binnen de persoon tot elkaar verhouden.

167
Q

Vul aan (De Bruyn). Het integratief beeld is voor de diagnosticus een…

A

antwoord op de onderkennende en verklarende diagnostische hulpvragen van de cliënt.

168
Q

Wat zijn de zeven methodologische voorwaarden als het gaat om hoe de diagnosticus de diagnostische verklaringen moet formuleren en toetsen? (De Bruyn)

A
  1. Bewaken van geldigheid en volledigheid van wetenschappelijke kennis in het voorlopig diagnostisch denkschema.
  2. Kunnen hanteren van de causale structuur van het voorlopig diagnostisch denkschema.
  3. Kunnen toepassen van de structuur van een logische redenering in verklarende hypothesen.
  4. Kunnen formuleren van een toetsbare diagnostische onderzoekshypothese.
  5. Correct uitvoeren van de daadwerkelijke toetsing.
  6. Tegengaan van fouten.
  7. Op een juiste wijze onderzoeksuitkomsten kunnen evalueren.
169
Q

Bij de zoekrichting probleem naar conditie wordt de … uit de vorige stap als beginpunt genomen, om zo te zoeken naar verklarende theorieën (De Bruyn).

A

probleemclassificatie

170
Q

Bij de zoekrichting conditie naar probleem, is het een voorwaarde dat een beroep gedaan kan worden op een zo…

A

volledig mogelijk overzicht van typen verklarende condities en theorieën. Vanuit deze theorieën wordt gekeken in hoeverre ze kunnen bijdragen tot een geldige verklaring.

171
Q

Definitie Syllogisme (De Bruyn)

A

Een logisch sluitende redenering. Dit vormt de basisstructuur van een diagnostische verklarende hypothese.

172
Q

Welke twee principes onderscheiden we bij het toetsen van hypothesen? (De Bruyn)

A
  1. Falsificatie - als er geen resultaten worden gevonden die tegen de voorspelling pleiten dan houden we de hypothese aan
  2. Verificatie - men gaat hier uit van bewijsmateriaal ten gunste van onderzoekshypothese.
173
Q

Definitie Belief perseverance (De Bruyn)

A

Het vasthouden aan de juistheid van de eigen mening. Ondanks info die dit ontkracht/weerlegt.

174
Q

Definitie Primacy effect (De Bruyn)

A

In oordeelsvorming de info bevoordelen die het eerst wordt verkregen.

175
Q

Definitie Confimation bias (De Bruyn)

A

Uitsluitend zoeken naar info die overeenkomt met de opgestelde hypothese.

176
Q

Definitie Overconfidence in positive test results (De Bruyn)

A

Overschatten van de waarde van positieve testuitslagen, en dus niet kijken naar welke waarde in de gewone populatie wordt aangetroffen.

177
Q

Definitie Premature closure (De Bruyn)

A

Het te vroegtijdig beperking van het aantal mogelijke hypothesen.

178
Q

Definitie Illusory correlation (De Bruyn)

A

Het veronderstellen van verbanden die in werkelijkheid niet worden aangetroffen.

179
Q

Definitie Excessive datacollection (De Bruyn)

A

Het verzamelen van veel meer gegevens dan nodig.

180
Q

Definitie Overconfidence in own capability (De Bruyn)

A

Overschatten van de kwaliteit van eigen oordeelvermogen.

181
Q

Definitie Search for the exotic (De Bruyn)

A

Zoeken naar buitengewone, dit is ten nadelen van het meer voor de hand liggende.

182
Q

Definitie Framing effect (De Bruyn)

A

Te weinig rekening houden met de invloed van de manier waarop je keuzesituaties structureert. Een positieve formulering kan tot een andere beslissing leiden dan een negatieve formulering.

183
Q

Wat zijn bijbehorende psychometrische voorwaarden? (De Bruyn)

A

Gaat primair om de eisen aan onderzoeksmiddelen: objectiviteit, validiteit, betrouwbaarheid en normering.

184
Q

Wat zijn vier professionele voorwaarden? (De Bruyn)

A
  1. Contactuele vaardigheden
  2. Lezen wetenschappelijk onderzoek en beoordelen wetenschappelijke kennis
  3. Metakennis over keuze onderzoeksmiddelen en hun toepassing
  4. Omgaan met eigen lacunes (kennen van eigen mogelijkheden/beperkingen zowel in kennis en vaardigheden)
185
Q

Welke 11 stappen worden genomen bij formuleren en toetsen van diagnostische verklaringen? (De Bruyn)

A
  1. Activeren algemeen theoretische kennis
  2. Opsporen wetenschappelijk geldige relaties tussen probleem-condities
  3. Ordenen relaties tussen probleem-conditie in voorlopig diagnostich denkschema
  4. Opdelen voorlopig denkschema in onderzoekshypothesen
  5. Nagaan of er kennis is die toetsing rechtvaardigt
  6. Operationaliseren van onderzoekshypothesen en -middelen
  7. Meest geschikte onderzoeksmiddel kiezen
  8. Vaststellen toetsingscriteria bij middelen
  9. Toetsen
  10. Evalueren uitkomsten en bepalen mate van zekerheid (aannemen, aanhouden of verwerpen hypothese)
  11. Verwerking integratief beeld
186
Q

Waar bestaan omgevingscondities uit? (De Bruyn)

A
  • Fysieke omgeving: bv etnische gemeenschap, leef- en woonomstandigheden
  • Sociale omgeving: bv gezinssituatie, school en klas, sociaal netwerk
  • Pedagogische omgeving: bv pedagogisch klimaat
187
Q

Waar bestaan individu gebonden condities uit? (De Bruyn)

A
  • Functioneel: bv relationele vaardigheden, cognitie en persoonlijkheid
  • Structureel: bv zintuigelijke conditie, biologische factoren, motorisch en lichamelijke conditie
  • Genetisch: bv erfelijkheid
188
Q

Wat wordt er in een integratief beeld beschreven? (De Bruyn)

A
  • Onderkennende probleem: uitkomst probleemanalyse
  • Overzicht van aangenomen verklarende hyopthesen (aangeven hoe zeker je ervan bent)
  • Condities die verantwoordelijk zijn
  • Relaties/causale verbanden in verklarende hypothesen
  • Welke hyopthesen zijn aangehouden verder onderzoek
  • Welke hypothesen verworpen zijn
  • Relatie integratief beeld - hulpvraag en klachten client
  • Positieve ontwikkelingscondities
189
Q

Wat zijn belangrijke aandachtspunten bij integratief beeld? (De Bruyn)

A
  • Vermijd formulering van niet wetenschappelijk hypothesen.
  • Laat je bij het formuleren van de hypothese niet weerhouden door het feit dat oorzaak-gevolg relaties vaak moeilijk te toetsen zijn.
  • Ga na of er hypothesen zijn voor elke stoornis.
  • Ga na of elke hypothese minstens één stoornis dekt.
  • Ga na of de hypothesen zo onafhankelijk mogelijk zijn geformuleerd.
  • Ga na of je kunt verantwoorden waarom hypothesen niet zijn opgenomen.