Open vragen JoHo Flashcards

1
Q

Diagnostiek moet betrouwbaar en valide zijn. Leg uit wat dit betekent.

A

Betrouwbaarheid houdt in dat hypothesen en toetsingen daarvan moeten zo onafhankelijk mogelijk zijn van het moment van het onderzoek, de onderzoeker of andere toevallige factoren. Validiteit betekent dat hypothesen en toetsingen daarvan daadwerkelijk betrekking moeten hebben op datgene wat bedoeld werd te beschrijven of toetsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is het uiteindelijke doel van handelings- en oplossingsgerichte hulpverlening? Licht dit toe.

A

Empowerment: het helpen van de hulpvrager bij het optimaal benutten van de eigen mogelijkheden, om zelfredzaamheid te realiseren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Bij diagnostisch onderzoek moet de empirische cyclus worden doorlopen. Noem de vijf fasen en beschrijf deze.

A

De empirische cyclus omvat de volgende vijf fasen:

Observatie: het verzamelen en groeperen van gegevens.
Inductie: het formuleren van hypothesen op basis van de waarnemingen.
Deductie (het afleiden van toetsbare voorspellingen uit die hypothese) en operationalisering (het zoeken van adequate onderzoeksmiddelen om de voorspellingen toetsbaar te maken)
Toetsing: het nagaan of de voorspellingen uitkomen door nieuwe gegevens te verzamelen.
Evaluatie: het verbinden van de uitkomsten van het onderzoek aan de hypothesen: kunnen zij de toetsing doorstaan of worden ze verworpen?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Welke aanname ligt ten grondslag aan het biopsychosociale model?

A

Het biopsychosociale model stelt dat individueel gedrag op iedere leeftijd wordt bepaald door een veelheid van factoren op lichamelijk, psychisch en sociaal gebied.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Is een classificatie een geschikt middel om een behandeling te indiceren? Licht je antwoord toe.

A

Nee, bij classificatie wordt enkel geconcludeerd dat een bepaald toestandsbeeld aanwezig is bij het individu. Voor het indiceren van een behandeling is diagnostiek noodzakelijk, omdat daarbij onderzoek wordt gedaan naar mogelijk aanwezige causaliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het verschil tussen evidence-based practice en practice-based evidence?

A

Evidence-based practice is de combinatie van evidence-based assessment (verklaren van een probleem op basis van een wetenschappelijk bewezen theorie) en evidence-based behandeling (een aanpak die door wetenschappelijk onderzoek bewezen effectief is bevonden). Practice-based evidence is het ontstaan van praktijktheorieën door middel van systematische evaluatie van eigen behandelingen. Deze praktijktheorieën kunnen vervolgens wetenschappelijk onderzocht worden en mogelijk bewezen effectief worden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Noem drie kenmerken van een goede probleemdefinitie.

A

Een goede probleemdefiniëring heeft de volgende kenmerken:

Concreet geformuleerd.
Acceptabel voor de hulpvrager.
Geïntegreerd: alle klachten en protectieve factoren krijgen een plaats in een holistisch geheel.
Theoretisch aanvaardbaar: de probleemdefinitie sluit aan bij empirische kennis en de uitkomsten van de onderzoeken in dit individuele geval.
Toetsbaar: de veronderstelde verbanden zijn controleerbaar en daarmee intersubjectief.
Functioneel: op grond van de probleemdefinitie kunnen voorspellingen worden gedaan over de te verwachten ontwikkeling van de situatie en moeten doelen bepaald kunnen worden.
Efficiënt: als er uit meerdere theoretische invalshoeken gekozen kan worden, kiest men de benadering die de hulpvrager op korte termijn zo goed mogelijk helpt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is een ernsttaxatie van een probleem? Noem de belangrijkste factor bij het maken van een ernsttaxatie.

A

De ernsttaxatie van een probleem is een inschatting van de mate waarin de ontwikkeling van het kind wordt bedreigd. De belangrijkste factor hierbij is de adaptatie van het kind aan zijn omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Waarom is het bij kinderen tot zes jaar belangrijk om meerdere onderzoeksmomenten in te plannen?

A

Omdat de taal- en cognitieve ontwikkeling bij kinderen tot zes jaar kan fluctueren. Op basis van één testonderzoek bij een kind jonger dan 6 jaar kan geen valide voorspelling worden gemaakt over de cognitieve ontwikkeling op langere termijn. Daarom moet de focus liggen op het verloop van de ontwikkeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Een diagnostisch interview vraagt van de onderzoeker ‘maximale toenadering met behouden van distantie’. Dit zorgt onder andere voor een dilemma op gespreksniveau. Leg dit uit.

A

Het dilemma waarin de onderzoeker zich tijdens het diagnostisch interview bevindt, is erin gelegen dat hij geconfronteerd wordt met een vraag om hulp die betrokkenheid en medegevoel vereist en tegelijkertijd met een vraag om deskundige hulp die objectivering en rede vereist.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Noem twee redenen waarom het in de fase van het intakegesprek belangrijk is om over epidemiologische kennis te beschikken.

A

Drie redenen:

Epidemiologische kennis kan helpen bij het doorlopen van de gangbare patronen, voordat men op zoek gaat naar de meer zeldzame gevallen.
Epidemiologische kennis benadrukt het belang van rapportage door verschillende informanten om een totaalbeeld te krijgen van het functioneren van het kind.
Epidemiologisch onderzoek heeft geleid tot de ontwikkeling van gestandaardiseerde interviews, waardoor er meer inzicht is in de productiviteit van bepaalde vragen en normgegevens met betrekking tot de antwoorden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Een interviewer moet bij elk onderwerp een keuze maken uit de geschiktste vraagvorm: directe, indirecte of projectieve vragen. Geef van elk van deze opties een voorbeeld.

A

Directe vraagstelling: “Wie is belangrijker voor je, je vader of je moeder?”
Indirecte vraagstelling: “Als je naar een onbewoond eiland moest, nam je dan je vader of je moeder mee?”
Projectieve vraagstelling: “Een vogelnestje met een vadervogel, moedervogel en een klein vogeltje valt uit de boom. De vadervogel vliegt daarna in de ene boom, de moedervogel in de andere boom. In welke boom vliegt het vogeltje denk je?”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Bij kinderen met een taalachterstand moet gebruik worden gemaakt van aangepaste interviews. Een mogelijke vorm is de ‘which one’ procedure. Leg uit waarom deze procedure goed werkt voor kinderen met taalproblemen

A

Bij de which one procedure wordt het kind gevraagd om een gezinstekening te maken, waarna er een groot aantal vragen wordt gesteld die betrekking hebben op de personen van de tekening. Deze vragen beginnen allemaal met “Wie…”. Het kind kan één van de getekende personen aanwijzen: er is geen verbale respons noodzakelijk, zodat het kind niet gehinderd kan worden door zijn expressieve taalstoornis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Als ouders het probleemgedrag van hun kind zelf moeten observeren, omvat dit een element van een interventie. Licht dit toe.

A

De gecreëerde focus op specifiek gedrag en op de relatie tussen gedragingen van verschillende betrokkenen heeft invloed op de interpretatie van de situatie en het gedrag. Zo ontdekken ouders soms zelf door middel van observatie dat zij veranderingen aan kunnen brengen in de voorlopers (antecedenten) en gevolgen (consequenten) van probleemgedrag van hun kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Waarom is het belangrijk om ook te observeren in situaties waarin het probleemgedrag zich niet voordoet?

A

Het is nuttig om observaties te doen in een situatie waarin het probleemgedrag zich juist niet voordoet, omdat dit extra informatie geeft voor:

De analyse van het ontstaan en de instandhouding van het probleemgedrag.

De oplossingen die de omgeving al biedt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Noem drie voordelen van het gebruiken van betrouwbare en valide vragenlijsten bij diagnostische besluitvorming.

A

Het gebruiken van betrouwbare en valide vragenlijsten bij diagnostische besluitvorming heeft de volgende voordelen:

Standaardisatie: iedereen krijgt dezelfde vragen voorgelegd en de verwerking en scoring van de antwoorden gebeurt op identieke wijze.

Volledigheid: alle relevante aspecten van de problematiek komen aan de orde.

Kwantificeerbaarheid: antwoorden worden omgezet in genormeerde scores, wat inzicht geeft in de ernst van de problematiek. Met behulp van grensscores kan soms een indicatie worden gegeven voor de aan- of afwezigheid van een stoornis.

Efficiëntie: in kort tijdsbestek wordt veel informatie ingewonnen.

Transparantie: de zichtbaarheid en controleerbaarheid van de diagnostische besluitvorming wordt vergroot.

Cliëntfeedback: het bespreken van de uitkomsten van vragenlijsten zet bij de informanten een proces van bewustwording in werking.

Onderzoekbaarheid: de kwantitatieve informatie maakt de problematiek van een cliënt beter onderzoekbaar. Diagnostische hypothesen kunnen gerichter worden geformuleerd en getoetst. Ook kan door herhaalde afname van een vragenlijst een beeld worden gevormd van de veranderingen in de problematiek en de effectiviteit van een behandeling.

Professionalisering en profilering: door het gebruik van vragenlijsten kan men meer methodisch en theoretisch onderbouwd te werk gaan (professionalisering). Tevens draagt dit bij aan een betere profilering (legitimering) van het handelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Noem twee redenen waarom verschillende informanten gedrag op een andere manier kunnen beoordelen.

A

Redenen waarom verschillende informanten gedrag verschillend kunnen beoordelen:

Probleemgedrag kan situatiespecifiek zijn;

Bepaald probleemgedrag, vindt vaak buiten het zicht van volwassenen plaats;

Bepaalde symptomen zijn niet observeerbaar, maar alleen te rapporteren door het kind zelf;

Informant kan onbewust of bewust emotionele en gedragsproblemen over- of onderrapporteren;

Verschillende referentiekaders voor het beoordelen van emotionele en gedragsproblemen;

Leeftijd van het kind beïnvloedt de mate waarin het kan reflecteren op het eigen gedrag en het eigen gedrag kan vergelijken met dat van anderen;

Psychopathologie en één of beide ouders en relatieproblematiek kunnen van invloed zijn op het probleemgedrag dat de ouder rapporteren;

De rapportage van het probleemgedrag kan beïnvloed worden door kenmerken van de proefleider.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Waarom bieden de validiteitscoëfficiënten onvoldoende houvast bij het maken van een beslissing in de klinische praktijk?

A

De coëfficiënten zijn gebaseerd op gemiddelden en standaarddeviaties, waardoor het moeilijk is dit te vertalen naar een advies in een individueel geval.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het verschil tussen expressietests en projectieve tests?

A

Expressietests zijn gestandaardiseerde opdrachten, waarbij het kind met behulp van tekenmateriaal of blokjes iets (af)maakt. Het product wordt gezien als expressie van diverse aspecten van het sociaal-emotioneel functioneren. Ook bij projectietests gaat het om vrije opdrachten: een verschil is dat met opzet enigszins ambigu materiaal wordt aangeboden, waarbij men ervan uitgaat dat de wijze waarop de proefpersoon de stimuli interpreteert informatie kan verschaffen over processen waar hij of zij zich nauwelijks van bewust is of wil zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Verklaar waarom kinderen in een testsituatie soms aanzienlijk beter presteren dan in de klas.

A

Dit kan verklaard worden doordat er tijdens een ITO meer structuur wordt aangeboden dan in de klas en er sprake is van één-op-één contact.

20
Q

Soms beschikken kinderen met een andere culturele achtergrond over onvoldoende Nederlandse taalvaardigheden om een genormeerde testbatterij af te kunnen nemen. Het is echter geen goede oplossing om de verbale onderdelen dan uit de testbatterij weg te laten. Noem hiervoor twee redenen.

A

Het weglaten van verbale onderdelen uit een testbatterij is geen oplossing, omdat:

Het meestal niet alleen de verbale onderdelen zijn die voor een lagere score zorgen.
Taalvaardigheid een belangrijk aspect van het schoolse functioneren is, wat men met bijvoorbeeld een intelligentietest juist probeert te voorspellen.

21
Q

Aan welke drie voorwaarden moet een dossier voldoen?

A

Een dossier moet aan de volgende voorwaarden voldoen:

Het moet ordelijk zijn (bijvoorbeeld chronologisch opgebouwd).
Het moet volledig zijn.
Het moet toegankelijk zijn (bijvoorbeeld met behulp van een inhoudsopgave).

22
Q

Noem twee mogelijke valkuilen van dossieranalyse.

A

Mogelijke valkuilen van dossieranalyse:

Bij de samenvatting wordt te weinig aandacht gegeven aan de manier waarop hulpvragers situaties hebben beleefd.
De integratie van de informatie in een samenhangende theorie over het individuele geval komt te weinig tot stand.

23
Q

Leg het begrip ‘perceptual overlap phenomenon’ uit.

A

De ouder die verwikkeld is in zogenoemde coercive traps of negatieve interactiecycli met het kind is geneigd de leefomgeving en het sociaal netwerk ook negatief waar te nemen en te benaderen, en omgekeerd zal de omgeving daardoor weer negatief op de ouder reageren.

24
Q

Externaliserende vragen zijn een voorbeeld van reflectieve vragen, die gesteld worden in een diagnostisch interview. Leg uit wat er met externaliserende vragen wordt bedoeld.

A

Bij externaliserende vragen wordt het problematische gedrag losgekoppeld van de cliënt, waardoor er meer mogelijkheden ontstaan om over het probleem te praten. Een externaliserende vraag verandert het probleem van een bijvoeglijk naamwoord (‘ik ben driftig’) in een zelfstandig naamwoord (‘de drift’). Niet de persoon heeft of is het probleem; het probleem is het probleem.

25
Q

Noem de drie opvoedstijlen volgens de typologie van Baumrind en licht deze toe.

A

Baumrind’s typologie van opvoedstijlen:

Autoritatief: autoritatieve ouders geven vrijheid binnen redelijke grenzen en zijn kordaat in het opleggen van beperkingen aan het kind als dat vanwege de ontwikkelingsleeftijd nodig is. Ze zijn responsief: gevoelig voor en oplettend ten aanzien van de behoeften van het kind.
Autoritair: autoritaire ouders zijn streng en weinig gevoelig voor de behoeften van het kind. Behoeften en impulsen worden als gevaarlijk ervaren en moeten worden onderdrukt.
Permissief: permissieve ouders hebben een warme en redelijke relatie met het kind, maar stellen weinig grenzen. Zij zijn te toegeeflijk.

26
Q

Wat zijn de twee doelen van een individueel screeningsonderzoek?

A

De twee doelen van individueel screeningsonderzoek zijn:

Achterhalen of het kind een achterstand heeft.
Achterhalen of er een verschil in niveau is tussen de diverse vaardigheden, oftewel of het leerprofiel harmonisch of disharmonisch is.

27
Q

Noem een bezwaar tegen het didactische leeftijdsequivalent.

A

Er zijn twee bezwaren tegen het didactische leeftijdsequivalent (DLE):

DLE’s worden vaak gebaseerd op geëxtrapoleerde scores. Dit impliceert dat de ontwikkeling van leervorderingen tussen twee meetmomenten lineair verloopt. Dit hoeft echter niet zo te zijn.
Bij het berekenen van het DLE wordt geen rekening gehouden met verschillen in betrouwbaarheid van ruwe scores. Hierdoor worden soms verschillen in ruwe scores als werkelijke verschillen geïnterpreteerd, terwijl het meetfouten zijn.

28
Q

Noem een argument om het didactische leeftijdsequivalent te blijven gebruiken.

A

Argumenten om het DLE te blijven gebruiken:

Het DLE verwijst meer dan een genormeerde score naar een inhoudelijk criterium. Het geeft informatie over de leerinhouden die wel en niet worden beheerst.
Het DLE biedt de mogelijkheid om een LRQ te berekenen en een leerprofiel vast te stellen. Met het LRQ kan de effectiviteit van een aanpak worden geëvalueerd. Op die manier wordt er een direct verband gelegd tussen leervorderingen en onderwijsaanbod.

29
Q

Noem een kritiekpunt op het begrip ‘emotionele intelligentie’.

A

Voorbeelden van kritiekpunten op het begrip ‘emotionele intelligentie’:

Het lijkt niet zozeer te gaan om een andere vorm van cognitief presteren of informatieverwerking, maar meer om persoonlijkheidskenmerken.

Het is nog niet aangetoond dat resultaten van tests voor emotionele intelligentie het functioneren in situaties in het echte leven beter voorspellen dan de prestaties op traditionele intelligentietests.

30
Q

Leg uit waar de contextuele theorie vanuit gaat met betrekking tot intelligentie.

A

Volgens de contextuele theorie moet intelligentie begrepen worden in de sociaal-culturele context waarin de persoon opgroeit. De psychologische processen die intelligentie bepalen zijn in principe in elk mens aanwezig. De omgeving stimuleert deze processen.

31
Q

Licht het begrip ‘Zone van Naaste Ontwikkeling’ van Vygotsky’s cultuurhistorische theorie toe.

A

De Zone van de Naaste Ontwikkeling (ZNO): het verschil tussen wat het kind al aan kennis heeft verworven en zelfstandig kan toepassen (actuele niveau) en wat het met behulp van de volwassene, maar nog niet zelfstandig (oefenfase), kan bereiken (het potentiële niveau).

32
Q

Sommigen stellen dat het niet zinvol is om jonge kinderen op ontwikkelingsachterstand en risico op leerproblemen te testen, omdat hun cognitieve vaardigheden en mogelijke problemen in de ontwikkeling daarvan nog onvoldoende stabiel zijn. Noem een argument waarom het juist wél zinvol is om jonge kinderen te testen.

A

Het testen van jonge kinderen kan zinvol zijn om de volgende redenen:

Het geeft aanknopingspunten voor onderwijs op maat.
Het laat zien waar het leerpotentieel ligt.
Het laat zien waar mogelijke risico’s liggen.

33
Q

Leg het begrip ‘theory of mind’ uit en geef hierbij een voorbeeld.

A

Met het begrip theory of mind wordt een basaal inlevingsvermogen bedoeld, en verwijst naar het inzicht dat menselijk gedrag wordt gestuurd door mentale toestanden en niet door een objectieve werkelijkheid.

Een voorbeeld: als ik mijn paraplu mee naar buiten neem, doe ik dat omdat ik denk dat het buiten regent en niet omdat het werkelijk buiten regent. Mijn gedachte-inhoud hoeft niet overeen te komen met de werkelijkheid.

34
Q

Waarom is het lastig om een universele maatstaf voor sociaal-emotionele competentie te geven?

A

Omdat cultureel bepaald is in welke mate bepaald gedrag en (het uiten van) bepaalde emoties wenselijk wordt gevonden.

35
Q

Wat is het verschil tussen sociaal-emotioneel en persoonlijkheidsonderzoek?

A

Sociaal-emotioneel onderzoek is vaak specifieker en meer gericht op vaardigheden, terwijl persoonlijkheidsonderzoek algemener is en gericht is op gedragsneigingen.

36
Q

Waarom vindt er altijd audiometrisch onderzoek plaats bij taaldiagnostiek?

A

Omdat betrekkelijk geringe gehoorverliezen de taalontwikkeling reeds ernstig kunnen hinderen en omdat de aanwezigheid van gehoorproblemen grote invloed heeft op de inhoud van het gerichte onderzoek en de handelingsadviezen die gegeven worden.

37
Q

Er zijn meerdere problemen bij het bepalen wat een normale taalontwikkeling is. Noem er één.

A

De problemen bij de vaststelling van wat een normale taalontwikkeling is:

Er zijn grote individuele verschillen in normale taalontwikkeling. ‘Normaal’ heeft niet betrekking op één bepaalde leeftijd, maar op een ruimere periode.
Er zijn weinig longitudinale onderzoeken naar de taalontwikkeling van Nederlandse kinderen. Bovendien zijn deze meestal gebaseerd op casestudies van kinderen uit gezinnen waarin taal gestimuleerd wordt.
Er is nog weinig bekend over het verloop van de latere taalontwikkeling. De meeste gegevens hebben betrekking op de ontwikkeling tot 4-5 jaar.

38
Q

Wat is een valkuil bij het gebruiken van de descriptief-linguïstische benadering?

A

Een valkuil bij het gebruiken van de descriptief-linguïstische benadering is dat relevante etiologische en niet-talige factoren verwaarloosd worden.

39
Q

Wat is de belangrijkste hypothese voor de comorbiditeit van een coördinatieontwikkelingsstoornis (DCD) en dyslexie? Licht deze hypothese toe.

A

De belangrijkste hypothese voor het samengaan van DCD met dyslexie is de ‘automatization deficit hypothesis’. Deze hypothese stelt dat het mechanisme dat verantwoordelijk is voor het aanleren en automatiseren van bewegingen hetzelfde is als het mechanisme dat ten grondslag ligt aan het automatiseren van het lezen.

40
Q

De Internationale Classificatie van het Menselijk Functioneren voor Kinderen (ICF-CY) maakt onderscheid tussen drie niveaus van motorisch functioneren. Noem deze en licht ze toe.

A

De Internationale Classificatie van het Menselijk Functioneren voor Kinderen (ICF-CY) maakt onderscheid tussen de volgende niveaus van motorisch functioneren:

Lichaamsfuncties: bijvoorbeeld spierkracht en mobiliteit van gewrichten.
Activiteiten: basismotorische vaardigheden, zoals staan en lopen, en dagelijkse activiteiten, zoals aankleden en eten.
Participatie: de deelname aan het maatschappelijk leven, zoals sporten bij een vereniging.

41
Q

Waarom behalen kinderen met een coördinatieontwikkelingsstoornis (DCD) vaak een lagere score op een intelligentietest dan leeftijdsgenoten?

A

Kinderen met DCD behalen vaak een lagere score op een intelligentietest dan leeftijdsgenoten, omdat bepaalde items een beroep doen op de fijnmotorische vaardigheden.

42
Q

Er heerst optimisme over de plasticiteit van het brein van jonge kinderen. Noem hiervoor twee redenen.

A

Twee redenen waarom er optimisme heerst over de plasticiteit van het brein van jonge kinderen:

De verschillende hersengebieden hebben zich bij de geboorte nog niet voor bepaalde functies gespecialiseerd.
De functies van het beschadigde hersengebied kunnen in deze ontwikkelingsfase door andere hersengebieden overgenomen worden.

43
Q

Wat is de functie van het corpus callosum?

A

Het doorsturen van informatie van de linker naar de rechter hemisfeer en vice versa.

44
Q

Een neuropsychologische behandeling kan uit verschillende interventies bestaan. Noem drie voorbeelden.

A

Voorbeelden van interventies bij een neuropsychologische behandeling:

Psycho-educatie over de goed en zwak ontwikkelde neurocognitieve functies.
Het aanpassen van de omgeving, zodat het voor het kind makkelijker wordt met bepaalde situaties om te gaan.
Ondersteuning: het kind leert om bij taken die een beroep doen op de tekortschietende vaardigheden strategisch gebruik te maken van de relatief sterk ontwikkelde kanten.
Compensatie: hulpmiddelen die de gevolgen van stoornissen verlichten.
Training van de tekortschietende functies.
Sociaal-emotionele ondersteuning.
Ondersteuning van het gezin.
Ondersteuning van de school.

45
Q

Wat is een prescriptief kader?

A

Een visie op wat wel en niet voldoet aan verantwoorde diagnostiek.

46
Q

Noem een nadeel van de wetenschappelijke basis van diagnostiek als onderdeel van de gedragswetenschap.

A

De gedragswetenschap is nog volop in ontwikkeling, waardoor ‘harde’ cumulatieve kennis nog beperkt is.

47
Q

Melissa is psycholoog en behandelt jongeren met depressie. Zij gebruikt hierbij de cognitieve theorie van Beck en de hopeloosheidstheorie. Door deze verschillende cognitieve modellen te gebruiken voldoet ze aan één van de criteria voor Van Striens notie van verwetenschappelijking van de praktijk. Welke?

A

Expliciet werken met theorieën en de verschillende theorieniveaus met elkaar in verband brengen