week 1 (deel 3) - overerving Flashcards

1
Q

wat is mendeliaanse overerving?

A

een enkel ziekte-allel op een locus leidt tot ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

hoeveel procent kans heb je op een aandoening bij autosomaal dominante ziekte?

A

50%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

hoeveel procent kans heb je op een aandoening bij autosomaal recessieve ziekte?

A

25%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welke twee manieren van veranderingen in het genoom kunnen tot ziekte leiden?

A

hoeveelheid (mist/te veel) of functie gen/eiwit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat is translocatie van het gen?

A

zit op de verkeerde plek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is een Robertsoniaanse translocatie?

A

een chromosoom (bv. 21) fuseert met een ander chromosoom (bv. 13)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

wat is de chromosoomafwijking bij Klinefelter syndroom?

A

Er is een extra chromosoom: XXY

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

wat is de chromosoomafwijking bij Turner syndroom?

A

een ontbrekend chromosoom: X0

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is een monogene chromosoomafwijking?

A

slechts één gen is verantwoordelijk voor de ziekte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is een gebalanceerde chromosoomafwijking?

A

het materiaal in aantal is wel normaal maar zit op de verkeerde plek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

wat is een inversie?

A

het omdraaien van een gedeelte van een chromosoom, binnen dezelfde chromosoom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

wat is een translocatie?

A

een DNA-segment wordt van het ene chromosoom naar een ander niet-homoloog chromosoom verplaatst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

wat is een insertie?

A

toevoeging van één of meerdere nucleotiden midden in een gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

wat betekent een mozaïek bij overerving?

A

de mutatie ontstaat NIET op het niveau van de eicel/spermacel maar pas later (na de bevruchting) en daardoor zijn niet alle cellen aangedaan.
Hierdoor kunnen verschillende ziektebeelden onstaan, omdat soms slechts enkele weefsels zijn aangedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hoe kan deze autosomale dominante ziekte worden overgeërfd?

A
  • nieuwe mutatie (mozaïek), dit kan wel erfelijk zijn voor nageslacht
  • soms is er een verlaagde penetrantie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoe groot is de kans dat een kind twee recessieve allelen krijgt bij CF?

A

1/3600

17
Q

noem 2 voorbeelden van X-linked recessieve aandoening

A
  • Duchenne spierdystrofie
  • hemofilie
18
Q

wat is een voorbeeld van een X-linked dominante aandoening?

A

fragiele-X-syndroom

19
Q

wat is de pathofysiologie bij het fragiele-X-syndroom?

A

er is verlenging van het aantal CGG-repeats (trinucleotide expansie ziekte) en daardoor wordt het gen instabiel

20
Q

wat betekent het als een ziekte anticipatie toont?

A

de ziekte wordt erger naarmate het vaker wordt doorgegeven

21
Q

wat is X-inactivatie?

A

in elke cel wordt één van de X uitgeschakeld, daardoor zijn vrouwen vaak in mindere mate aangedaan dan mannen aangezien de fout gecompenseerd kan worden door het gen op het X-chromosoom waarin geen mutaties voorkomen

22
Q

wat is heteroplasmie?

A

verschillende typen mitochondriaal DNA in een cel komen voor dus bij overerving wordt een verschillende hoeveelheid gemuteerd materiaal doorgegeven

23
Q

wat is genomische imprinting?

A

het verschil in expressie is afhankelijk van of het gen van maternale of paternale afkomst is. deze twee allelen verschillen dus in activiteit.
de activatie wordt bepaald door epigenetische veranderingen: methylatie en acetylatie

24
Q

wat is uniparentale disomie (UPD)?

A

beide chromosomen zijn afhankelijk van één ouder daardoor komt tweemaal het chromosoom van één ouder tot uiting

25
Q

hoe ontstaat een uniparentale disomie (UPD)?

A

een embryonaal correctiemechanisme van een aanvankelijke trisomie

26
Q

wat is het gevolg van uniparentale disomie (UPD)?

A

omdat op een paternaal en maternaal chromosoom niet dezelfde genen aan staan, zullen sommige genen niet tot expressie komen

27
Q

wat is een voorbeeld van maternale UPD11 syndroom?

A

Silver-Russell syndroom

28
Q

wat is een voorbeeld van paternale UPD11 syndroom?

A

Beckwith-Wiedemann syndroom

29
Q

hoe kan het verschil tussen genetische invloed en omgevingsinvloeden bepaald worden?

A

tweelingstudies

30
Q

wat is een single nucleotide polymorphisms (SNPs)?

A

een bepaalde variatie op een nucleotide