Vocabulary - Part 16 Flashcards
Everything
Alles
How are you doing
Hoe gaat het met je / u ?
It is going good
Met mij gaat het heel goed. En met je ? (or) Alles gaat goed met mij. En met je ?
Not good
Niet zo goed / Slect / Heel slect
How is your mother
Hoe gaat het met je moeder ?
All good with my mother
Met mij moeder gaat het goed;
Alles gaat goed met mijn moeder
Dear madam, how are you
Dag Mevrouw, hoe gaat het met u ?
Response:
Dag Mevrouw,, Het gaat heel goed met mij. Dank U. En hoe gaat het met U ?
What do you mean
Wat bedoel je / bedoelt u ?
What does that mean ?
Wat betekent dat ?
Watch out (like dangerous situation)
Let Op! or Pas Op!
Let it go
Laat maar gaan
I find it terrible
Ik vind het erg
To stay over (at house or hotel)
Logeren
Sister
Zus
Sisters
Zussen
Cousins
Neef / Nichten
Approximately
Ongeveer
as old
Even oud
Living together
Samen woonen
Things
Dingen
Look similar / look alike
Lijken opelkaar
Thankfully
gelukkig
Same
Dezelfde
Ofcourse / Obviously
Natuurlijk
Walking
Wandelen