Vocabulary - Part 13 Flashcards
1
Q
I dont know that
A
Ik weet het niet
2
Q
I dont understand that
A
Ik begrijp het niet
3
Q
What do you mean
A
Wat bedoel je ?
Wat Bedoelt u ?
4
Q
What does it mean ?
A
Wat betekent dat / dit ?
5
Q
What is the cost ?
A
Wat kost het ?
6
Q
That is terrible
A
Dat is erg!
Dat is vreselijk!
7
Q
Have fun
A
Veel Plezier
8
Q
Cheers
A
Proost!
9
Q
I love you
A
Ik hou van je
10
Q
I love chocolate
A
Ik houd van chocolade
van is always attached to the hou/houd
11
Q
The foreignland
A
Het buitenland
12
Q
The foreigners
A
De buitenlanders
13
Q
The immigrants
A
De migranten
14
Q
The invitation
A
De uitnodiging
15
Q
The tickets
A
De Kaartjes
16
Q
The time
A
De tijd
17
Q
The question
A
De vraag
18
Q
Important
A
Belangrijk
19
Q
Short
A
Kort
20
Q
busy
A
Bezig
21
Q
Sweet (like sweet girl)
A
Lief
22
Q
Previous / past
A
Vorige