Vocabulary - Part 12 Flashcards
Awesome
Gewelding
How was your vacation
Hoe was jullie vakantie ?
Everywhere
Overal
What do you say ?
Wat Zeg je ?
To say
Zeg / Zegt / Zeggen
Why are you learning ?
Warron heb je les ?
Why are you learning Dutch ?
Waaroom leer je Nederlands ?
Because
Omdat / want
To study
Studeren
After that
Daarna
Important
Belangrijk
Color
Kleer
that is why
Daaroom
To ask
Vragen
What is the time (dutch way) ?
Hoe laat sta je op ?
Difficult
Moeilijk
Words ending with lijk
say it as “lik”
words ending with rijk
say it is rijk
Easy
Makkelijk
Not easy
Niet Makkelijk
Clear
Duidelijk
Not a
Geen
By the way
Trouwens
Without
Zonder
There
Er
Empty
leeg
soon
Straks
Sail
Varen
Afraid
Bang
able to (or can)
Kunnen
To reply
Beantwoorden
All the way
Helemaal
How much
Hoeveel
Chapter
Hoofdstuk
Exercise
Opdracht
Friend
Vriendin
That is right
Ja dopt klopt
To introduce
Voorstellen
Nice meeting you (formal way)
Aangenaam
Pleasant
Aangenaam
The weather in Greese is pleasant
Het weer in Grieken land is aangenaam
Department
Aafdeling
To sell
Verkopen (Verkoop / Verkoopt / Verkopen)
To lay / put
Leg / Legt / Leggen
Correct
Juiste
To seem
lijkt
To meet
Ontmoeten
Nice
Leuk
Far
Ver
Part time
Parttime
Full time job
Volle baan
Whole
Hele
How many / How much
Hoeveel
If / when
Als
May
Mag
If (very formal)
Indien
To earn
Verdienen
Almost
Bijna
Net income
Netto
Gross income
Bruto
Get
Krigt
Tax
De belasting
Premium
Premie