Vocabulaire - Les Verbes Pronominaux Flashcards
1
Q
s’amuser
A
zich amuseren
2
Q
se concentrer
A
zich concentreren
3
Q
se dépêcher
A
zich haasten
4
Q
se doucher
A
zich douchen
5
Q
s’énerver
A
zich druk maken
6
Q
s’essuyer
A
zich afdrogen
7
Q
s’habiller
A
zich aankleden
8
Q
s’installer
A
zich installeren
9
Q
se maquiller
A
zich maquilleren
10
Q
se peigner
A
zich kammen
11
Q
se préparer
A
zich klaarmaken
12
Q
se présenter
A
zich voorstellen / zich aanmelden
13
Q
se rappeler
A
zich herinneren
14
Q
se raser
A
zich scheren
15
Q
se tromper
A
zich vergissen
16
Q
se trouver
A
zich bevinden
17
Q
se laver
A
zich wassen
18
Q
s’appeler
A
heten
19
Q
s’arrêter
A
stoppen
20
Q
se baigner
A
zwemmen
21
Q
se brosser les dents
A
zijn tanden poetsen
22
Q
se coucher
A
gaan slapen
23
Q
zich amuseren
A
s’amuser
24
Q
zich concentreren
A
se concentrer
25
zich haasten
se dépêcher
26
zich douchen
se doucher
27
zich druk maken
s'énerver
28
zich afdrogen
s'essuyer
29
zich aankleden
s'habiller
30
zich installeren
s'installer
31
zich maquilleren
se maquiller
32
zich kammen
se peigner
33
zich klaarmaken
se préparer
34
zich voorstellen / zich aanmelden
se présenter
35
zich herinneren
se rappeler
36
zich scheren
se raser
37
zich vergissen
se tromper
38
zich bevinden
se trouver
39
zich wassen
se laver
40
heten
s'appeler
41
stoppen
s'arrêter
42
zwemmen
se baigner
43
tanden poetsen
se brosser les dents
44
gaan slapen
se coucher
