Traje 4 Flashcards

1
Q

l’ado (m/f)

A

de puber (14-18 jaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

l’adolescence (f)

A

de puberteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

l’adolescent (m)/l’adolescente (f)

A

de puber (14-18 jaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

l’adulte (m/f)

A

de volwassene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

l’age adulte (m)

A

de volwassenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

l’ainé(e)

A

de oudste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

le beau-fils

A

de schoonzoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

le beau-frere

A

de schoonbroer / de stiefbroer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

le beau-pére

A

de schoonvader / de stiefvader

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

les beaux-parents

A

de schoonouders / de (m) stiefouders

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

la belle-fille

A

de schoondochter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

la belle-mere

A

de schoonmoeder / de stiefmoeder

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

la belle-soeur

A

de schoonzus / de stiefzus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

le cadet/la cadette

A

de jongste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

le couple

A

het koppel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

le cousin/la cousine

A

de neef / de nicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

le demi-frere

A

de halfbroer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

la demi-sceur

A

de halfzus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

le divorce

A

de scheiding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

l’enfance (f)

A

de kindertijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

l’enfant unique

A

het enig kind (m / f)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

la famille recomposée

A

het nieuw samen gestelde gezin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

la femme de vrouw

A

de echtgenote

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

le filleul/la filleule

A

het petekind / het metekind

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
les jumeaux (m)/les jumelles (f)
de tweeling
26
le mari de man
de echtgenoot
27
le mariage
het huwelijk
28
la marraine
de meter
29
le membre de la famille
het familielid
30
la mort
het overlijden / de dood
31
la naissance
de geboorte
32
le neveu
de neef
33
la niece
de nicht
34
le nom de famille
de familienaam
35
le parrain
de peter
36
le / la partenaire
de partner
37
la personne agée
de bejaarde
38
le petit ami
het vriendje / het
39
la petite
amie vriendinnetje / het lief
40
la petite-fille
de kleindochter
41
le petit-fils
de kleinzoon
42
le prénom
de voornaam
43
le / la retraité(e)
de gepensioneerde
44
le veuf
de weduwnaar
45
la veuve
de weduwe
46
célibataire
vrijgezel
47
majeur(e)
meerderjarig
48
marié(e)
getrouwd
49
mineur(e)
minderjarig
50
vieux
vieille oud
51
avoir (treize) ans
(dertien) jaar oud zijn
52
divorcer
scheiden
53
étre amoureux/amoureuse (de)
verliefd zijn (op)
54
etre né(e)
geboren zijn
55
étre (quatre)
met (z'n vieren) zijn
56
ressembler
lijken op
57
s'appeler
heten
58
se marier avec
huwen met
59
(se) présenter
(zich) voorstellen
60
se séparer
scheiden; uiteengaan
61
le développement
de ontwikkeling
62
amusant(e)
leuk; grappig
63
béte
dom
64
branché(e)
hip
65
calme
rustig
66
comique
grappig
67
cool
cool
68
courageux/courageuse
moedig
69
créatif/créative
creatief
70
curieux/curieuse
nieuwsgierig
71
déprimé(e)
depressief; neerslachtig
72
doux/douce
zacht
73
drole
grappig
74
dur(e)
hard / taai
75
ennuyeux/ennuyeuse
saai
76
faché(e)
boos; kwaad
77
gentil(le)
lief; vriendelijk
78
honnéte
eerlijk
79
intolérant(e)
onverdraagzaam
80
jaloux/jalouse
jaloers
81
joyeux/joyeuse
vrolijk
82
macho
macho
83
marrant(e)
grappig
84
méchant(e)
stout; kwaadaardig
85
nerveux/nerveuse
zenuwachtig
86
nul(le)
stom
87
ouvert(e)
open
88
ridicule
belachelijk
89
sage
braaf; wijs
90
sérieux
sérieuse; ernstig
91
severe
streng
92
sociable
sociaal
93
stressé(e)
gestresseerd
94
tétu(e)
koppig
95
timide
verlegen
96
détester
haten
97
énerver
op de zenuwen werken
98
etre de bonne/mauvaise humeur
goed/ slechtgezind zijn
99
etre passionné(e) de
heel geboeid zijn door
100
irriter
op de zenuwen werken
101
préférer
liever hebben; verkiezen
102
se débrouiller
zich uit de slag trekken
103
s'énerver
zich druk maken
104
s'entendre
avec overeenkomen met
105
s'intéresser à
zich interesseren voor