Vocabulaire - La Santé Flashcards
1
Q
l’accident (m)
A
het ongeval
2
Q
l’asthme (m)
A
het astma
3
Q
le bleu
A
de blauwe plek
4
Q
le bouton
A
het puistje
5
Q
la diarrhée
A
de diarree
6
Q
la douleur
A
de pijn
7
Q
l’entorse (f)
A
de verstuiking / de verzwikking
8
Q
la fièvre
A
de koorts
9
Q
la grippe
A
de griep
10
Q
la maladie
A
de ziekte
11
Q
le patient
A
de patiënt
12
Q
la patiente
A
de patiënte
13
Q
la piqûre (de moustique)
A
de (muggen)beet / de inspuiting
14
Q
le rhume
A
de verkoudheid
15
Q
la santé
A
de gezondheid
16
Q
la toux
A
de hoest
17
Q
bouché(e)
A
verstopt
18
Q
déprimé(e)
A
depressief / neerslachtig
19
Q
faible
A
zwak
20
Q
fatigué(e)
A
moe
21
Q
foulé(e)
A
verstuikt / verzwikt
22
Q
gonflé(e)
A
gezwollen
23
Q
grave
A
ernstig / erg
24
Q
pâle
A
bleek
25
urgent(e)
dringend
26
het ongeval
l'accident (m)
27
het astma
l'asthme (m)
28
de blauwe plek
le bleu
29
het puistje
le bouton
30
de diarree
la diarrhée
31
de pijn
la douleur
32
de verstuiking / de verzwikking
l'entorse (f)
33
de koorts
la fièvre
34
de griep
la grippe
35
de ziekte
la maladie
36
de patiënt
le patient
37
de patiënte
la patiente
38
de (muggen)beet / de inspuiting
la piqûre (de moustique)
39
de verkoudheid
le rhume
40
de gezondheid
la santé
41
de hoest
la toux
42
verstopt
bouché(e)
43
depressief / neerslachtig
déprimé(e)
44
zwak
faible
45
moe
fatigué(e)
46
verstuikt / verzwikt
foulé(e)
47
gezwollen
gonflé(e)
48
ernstig / erg
grave
49
bleek
pâle
50
dringend
urgent(e)
