Vanbuiten Te Blokken Flashcards

1
Q

Wat zijn de substraten voor CYP1A2?

A
  • warfarine
  • theofylline
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat zijn inductoren voor CYP1A2?

A
  • Carbamazepine
  • Fenytoine
  • Rifampicine
  • Sigarettenrook
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat zijn inhibitoren van CYP1A2?

A

Fluvoxamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is een inductor van CYP2B6?

A

Carbamazepine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat is een substraat voor CYP2C8?

A

Carbamazepine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een inhibitor van CYP2C8?

A

Clopidogrel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn substraten voor CYP2C9?

A
  • acenocoumarol
  • fenytoine
  • glibenclamide
  • gliclazide
  • glipizide
  • warfarine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn inhibitoren van CYp2C9?

A

Miconazol
Fluconazol

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat zijn inductoren van CYP2C9?

A
  • Carbamazepine
  • fenytoine
  • rifampicine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat zijn substraten voor CYP2C19?

A

Citalopram
Escitalopram
Fenytoine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn inhibitoren van CYP2C19?

A

Fluconazol
Fluvoxamine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn inductoren van CYP2C19?

A

Rifampicine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat zijn substraten van CYP2D6?

A
  • tramadol
  • haloperidol
  • codeine
  • flecaïnide
  • tamoxifen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn inhibitoren voor CYP2D6?

A
  • Fluoxetine
  • terbinafine
  • paroxetine
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke CYP enzymen zijn niet induceerbaar?

A

CYP2D6

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Welke CYP450 enzymen bestaan er?

A

CYP1A2
CYP2B6
CYP2C8
CYP2C9
CYP2C19
CYP2D6
CYP3A4

17
Q

Wat zijn substraten voor CYP3A4?

A
  • Carbamazepine
  • Apixaban
  • RIVAROXABAN
  • simvastatine
  • atorvastatine
  • domperidone
  • ulipristal
  • progestagenen
  • oestrogenen
  • oestroprogestagenen
18
Q

Wat zijn inhibitoren van CYP3A4?

A
  • claritromycine
  • erytromycine
  • itraconazol
  • ketoconazol
  • voriconazol
  • pompelmoes
19
Q

Wat zijn inductoren van CYP3A4?

A
  • Carbamazepine
  • rifampicine
  • Sint-Janskruid
20
Q

Voor welke statines is interacties met Macrolide antibiotica belangrijk? Bij wel statine is er geen probleem?

A

Simvastatine en pravastatine
Voor rosuvastatine is er geen enkel probleem

21
Q

Naast welke actieve metaboliet wordt tamoxifen omgezet en via wel CYP enzyme is dit?

A

Endoxifen - CYP2D6

22
Q

Welke klassen van geneesmiddelen kunnen een hyperkaliemie veroorzaken?

A
  • RAAS-remmers: ACE-inhibitoren, Renine-inhibitoren, sartanen
  • Kaliumsupplementen
  • kaliumsparende diuretica = MRA
  • NSAIDs
  • Trimethoprim
23
Q

Wat zijn de risicofactoren voor hyperkaliemie?

A
  • Comedicatie
  • verminderde nierfunctie
  • ouderen
24
Q

Welke geneesmiddelencombinaties hebben een verhoogd risico op bloedingen?

A

NSAID of een antiaggregans/ anticoagulans gecombineerd met:
- een 2de NSAID of anti-aggregans/ anticoagulans
- SSRI en SNRI
- corticosteroïden

25
Q

Wat zijn de alarmsignalen van GI bloedingen?

A
  • zwarte stoelgang behalve wanneer de patient ijzerpreparaten neemt
  • gewichtsverlies, misselijkheid, braken en epigastrische pijn
  • vaak symptoomloos
26
Q

Wat zijn de risicofactoren voor GI bloeding?

A
  • geneesmiddelencombinatie
  • alcohol en tabak
  • > 60 jaar
  • eerder doorgemaakt ulcera
27
Q

Wat is de indicatie van een asprine met een vitamine K antagonist?

A

Hartkleplijden

28
Q

Wat zijn de risicofactoren voor QT-intervalverlenging?

A
  • hypoK
  • hypoMg
  • vrouw
  • > 65 jaar
  • bradycardie
  • geneesmiddeleninteracties
29
Q

Welke geneesmiddelen hebben het hoogste risico op QT interval?a

A

Citalopram
Escitalopram
Domperidon
Claritromycine
Erytromycine
Azitromycine
Moxifloxacine
Amiodarone
Sotalol
Flecaïnide
Haloperidol
Droperidol
Sertindol

30
Q

Wat zijn de niet selectieve B-blokkers?

A

Carvedilol
Propranolol
Sotalol

31
Q

Wat zijn de selectieve B-blokkers?

A

Nebivolol
Esmolol
Metoprolol
Bisoprolol
Betaxolol
Celiprolol
Atenolol
Acebutolol

32
Q

Waarvoor staat BATM?

A

Bekend
Andere
Tijd
Mechanisme
—> structuur om te gebruiken om te achterhalen of de symptomen van de patient bijwerkingen zijn van het geneesmiddel of niet

33
Q

Welke onderdelen heeft een eerste uitgifte begeleiding: bespreek volledig

A
  1. Intake - 2 vragen: verifieer of het de eerste keer is dat de patient dit GM gebruikt + vraag na wat de arts reeds verteld heeft.
  2. Indicatie: leg kort en eenvoudig de indicatie uit en vermeld het ook op de verpakking. Leg het doel uit. Indien de patient net gediagnosticeerd is: ook de aandoening eenvoudig uitleggen + patientenfolder meegeven.
  3. Werking: leg de werking van het geneesmiddel uit + zeg aan de patient wat en wanneer die dit zal voelen.
  4. Gebruiksinstructies: hoeveel, wanneer, hoe en hoelang het geneesmiddel innemen? Vermeld ook eventuele medicatiegebonden en gebruiksverbonden extra informatie + benadruk de THERAPIETROUW
  5. Bijwerkingen; enkel de vaakvoorkomende, ernstige die contactname met de arts noodzaken en deze die voorkomen kunnen worden. Zorg ervoor dat de patient weet wat te doen indien er een bijwerking optreedt. Leg dit uit aan de hand van POSITIEF FRAMING
  6. Extra informatie
  7. Feedback: stel open vragen
  8. Registratie in patiëntendossier
34
Q

Wat is de opbouw van een herhaalde uitgiftebegeleiding?

A
  1. Vraag de patienten ervaring na:
    - vraag naar hoe de patient het GM goed of slecht ervaart.
    - vraag de patient hoe hij dit geneesmiddel gebruikt
    - vraag de patient naar specifieke bijwerkingen of die optreden of niet
    - vraag de patient naar therapietrouw
  2. Patiënt zijn zorgen/ bezorgdheden ontkrachten
    - eventueel therapietrouw oplossingen bieden
  3. Informatie verduidelijken
  4. Feedback
  5. Registratie in patiëntendossier
35
Q

Volgens welke structuur verloopt een informatie gesprek voor OTC medicatie? Leg deze uit

A

WHAM analyse
W: wie? —> uitzoeken voor wie de medicatie is + eventueel zwangeren?
H: hoelang zijn de symptomen al aanwezig? Hoe uiten de symptomen zich? Heeft u deze symptomen al eerder gehad, zoja hoe hebt u deze dan opgelost?
—> op deze manier kan je de ernst van de symptomen inschatten, eventueel ene patroon vinden.
A: al iets gedaan voor deze symptomen? Zoja, wat en in welke dosis/ hoeveelheid.
M: medicatie - neemt de patient nog andere medicatie.

36
Q

Over welke 5 questions moet de patient beschikken indien deze om een OTC medicatie geweest is?

A
  1. Indicatie en werking van het GM
  2. Bijwerkingen van het GM
  3. Hoe, hoeveel, hoelang en wanneer de medicatie innemen?
  4. Wanneer de arts contacteren
  5. Eventuele bijzonderheden betreffende de medicatie of het gebruik