Unité 6 • Parler Flashcards
1
Q
tourner
A
afslaan
2
Q
les freux (m pl)
A
de stoplichten
3
Q
avoir lieu
A
plaatsvinden
4
Q
tout droit
A
rechtdoor
5
Q
la caisse
A
de kassa
6
Q
là-bas
A
daar/daarginds
7
Q
au bout de
A
aan het eind van
8
Q
le carrefour
A
het kruispunt
9
Q
traverser
A
oversteken
10
Q
en entier
A
in zijn geheel
11
Q
l’indication (f)
A
de aanwijzing
12
Q
se trouver
A
zich bevinden
13
Q
continuer
A
verder lopen/doorgaan
14
Q
la pièce de théâtre
A
de toneelvoorstelling
15
Q
en fait
A
eigenlijk
16
Q
arrêter
A
stoppen
17
Q
le rond-point
A
de rotonde
18
Q
juste
A
alleen maar