Unité 5 • Lire Flashcards
1
Q
l’aliment (m)
A
het voedingsmiddel
2
Q
endommager
A
beschadigen
3
Q
accuser
A
beschuldigen
4
Q
de temps en temps
A
van tijd tot tijd
5
Q
l’adversaire (m/f)
A
de tegenstander
6
Q
pousser à
A
aanzetten tot
7
Q
ainsi
A
zo
8
Q
la mémoire
A
het geheugen
9
Q
l’arme (f)
A
het wapen
10
Q
utiliser
A
gebruiken
11
Q
contenir
A
bevatten
12
Q
l’estime de soi (f)
A
het zelfvertrouwen
13
Q
dévolopper
A
ontwikkelen
14
Q
être capable de
A
in staat zijn tot
15
Q
supposer
A
veronderstellen
16
Q
avec modération
A
met mate
17
Q
la tasse
A
het kopje
18
Q
lutter contre
A
strijden tegen