Unité 4 • Regarder Flashcards
1
Q
le cœr
A
het hart
2
Q
le morceau
A
het stuk, het brok
3
Q
et puis
A
en vervolgens
4
Q
mort
A
dood
5
Q
fais gaffe!
A
kijk uit!
6
Q
affreux
A
afschuwelijk
7
Q
l’erreur (f)
A
de fout
8
Q
se disputer
A
ruziemaken
9
Q
la forme
A
de vorm
10
Q
surtout
A
vooral
11
Q
inexplicable
A
niet uit te leggen
12
Q
toi-même
A
jijzelf
13
Q
c’est clair
A
dat is duidelijk
14
Q
avoir raison
A
gelijk hebben
15
Q
passer un message
A
een boodschap doorgeven