Thématique: Les transport publics Flashcards
1
Q
les transport publics (m pl)
A
het openbaar vervoer
2
Q
le conducteur
A
de bestuurder
3
Q
l’usager (m)
A
de gebruiker
4
Q
l’heure de pointe (f)
A
het spitsuur
5
Q
l’embarquement (m)
A
het aan boord gaan (vliegtuig of boot)
6
Q
décoller
A
opstijgen