Thema 3.2 (H3) Flashcards

1
Q

Beschrijf tot slot de belangrijkste verschillen tussen deze experimenten en de naam die daaraan gekoppeld is.

A

Hoewel deze twee experimenten sterk op elkaar lijken, zijn er enkele fundamentele verschillen aan te wijzen.
Het krijgen van voedsel in de experimenten van Thorndike is afhankelijk van de activiteit van het dier, terwijl bij Pavlov het dier voedsel kreeg onafhankelijk van een activiteit.
Het dier leert in beide situaties dan ook fundamenteel andere dingen. Bij Thorndike leerde het dier de associatie tussen een handeling en een prikkel te leggen, terwijl bij Pavlov het dier leerde een associatie te leggen tussen twee prikkels.

Beide leerparadigma’s hebben dan ook een eigen naam gekregen: de procedure van Thorndike wordt instrumentele conditionering genoemd, de procedure van Pavlov klassieke conditionering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is appetitieve conditionering? En kan appetitieve conditionering optreden bij klassieke en/of instrumentele conditionering?

A

Appetitieve conditionering is het proces waarbij prikkels aan de orde zijn die aangenaam zijn. Bij instrumentele conditionering treedt appetitieve conditionering op wanneer gedrag (R) bekrachtigd wordt doordat het opgevolgd wordt door een appetitieve, aangename prikkel (O). Appetitieve conditionering zal dus vooral optreden rondom zaken die we van nature al prettig vinden, zoals voedsel of seks, of andere stimulanten die ons een bevredigend gevoel geven.

Bij klassieke conditionering gaat het dan bijvoorbeeld om voedsel (OP) dat een speekselreflex opwekt (OR), waarna omgevingsfactoren die toevallig in de buurt waren (VP) diezelfde reflex gaan opwekken (VR) omdat zij de verwachting wekken dat de appetitieve, aangename prikkel (OP) ook weer zal verschijnen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

In de tweefactorentheorie van Mowrer wordt vermijdingsgedrag opgevat als

A het gevolg van conditionering op een reeks stimuli (seriële vermijding).
B het vermijden van externe aversieve prikkels.
C ontsnappingsgedrag dat onder bewuste controle staat.
D het ontsnappen aan geconditioneerde angstreacties.

A

D

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Tandartsen laten kleine kinderen vaak eerst een paar keer meekomen met hun ouders, en eventueel even in de tandartsstoel zitten, zonder dat zij hen echt behandelen, om te voorkomen dat zij angst voor de tandarts ontwikkelen.
Van welk leerprincipe maken zij hier gebruik?

A het inflatie-effect
B latente inhibitie
C extinctie
D generalisatie

A

B

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wet van effect
(thorndike)

A

Gedrag dat tot een aangename uitkomst leidt, zal in frequentie toenemen. Terwijl gedrag dat tot een onaangename uitkomst leidt in frequentie zal afnemen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Leren

A

Gedragsveranderingen van een organisme die het resultaat zijn van regelmatigheden in de omgeving van dat organisme.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Stimulus respons leren

A

Klassieke conditionering.
Directe verbinding tussen VP en VR.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

stimulus-stimulus leren

A

De mentale representatie van de VP raakt onrechtstreeks verbonden via activatie van de representatie van de OP.
-> zoemer+ eten tegelijkertijd geeft een associatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Uitkomstevaluatie procedure

A

Na de conditioneringsfase wordt de OP opnieuw aangeboden, maar in gewijzigde vorm. Daarin wordt de aantrekkelijke VP aangeboden.
S-S leren is dus beter: de juiste verklaring. Want als een verandering in de OP de respons op de VP verandert, dan moet de OP-representatie wel betrokken zijn bij het genereren van die respons.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Ontogenetische adaptatie

A

Aanpassing van een soort aan de omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Appetitieve conditionering

A

Wanneer een aangename OP wordt gebruikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Benoem twee vormen van instrumenteel gedrag

A
  1. Doelgericht gedrag
  2. Gewoontegedrag.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Pavloviaans-instrumentele transfer

A

Klassieke conditionering lokt instrumenteel gedrag uit, door positieve assiociaties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Aversieve conditionering

A

Acquisitie treedt op als een oorspronkelijk neutrale prikkel (VP) wordt gevolgd door een aversieve of onaangename OP.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Generalisatie

A

Wanneer na een aversieve gebeurtenis de aangeleerde angst zich uitbreidt naar stimuli die voor de persoon met de stimuli zijn gerelateerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Latente inhibitie

A

Conditionering verloopt trager indien de VP vooraf enkele keren zonder de OP aangeboden is.

-> goede of slechte ervaringen beïnvloeden het effect van de aversieve conditionering wanneer deze optreedt.

16
Q

Inflatie-effect

A

Door een nare eerdere ervaring te koppelen aan een neutrale stimulus, ontstaat er ook angst voor die stimulus.
De verwerking van de aversieve conditioneringervaring is dus van cruciaal belang.

17
Q

Tweefactor theorie van Mowrer

A

De eerste factor, klassieke conditionering, is verantwoordelijk voor het opwekken van angst.
De tweede factor, instrumentele conditionering, gaat een rol spelen wanneer het vermijdingsgedrag wordt getoond.
-> vermijdingsgedrag wordt bekrachtigd door de daling in angst.

18
Q

Verrassingshypothese

A

Conditionering zou afhankelijk zijn van een voorspellingsfout: conditionering zou alleen optreden wanneer het optreden van OP nier voorspeld en dus verrassend is.

19
Q

Blokkeringsfout

A

Wanneer er al een stimulus gekoppeld is aan een nare stimulus, wordt eenzelfde soort stimulus niet meer gekoppeld aan de nare stimulus.
-> waarschijnlijk zodat niet allerlei stimuli angst gaan oproepen.

20
Q

Contraconditionering

A

De VP wordt zonder de bijbehorende OP aangeboden, maar ook gekoppeld aan een nieuwe OP met een tegengestelde waarde in termen van positiviteit of negativiteit.
-> blijkt ,in tegenstelling tot extinctie, wel effectief om de valentie van een VP te wijzigen.

21
Q

Extinctieleren

A

Leren bij afwezigheid van een stimulus: verassingseffect en daarmee aanpassing van gedrag aan de nieuwe situatie.
-> gelijkenissen met exposure therapie.
-> vaak treedt er wel spontaan herstel op.

22
Q
A