tekst 4 tot convenire Flashcards
1
Q
tum
A
;toen
2
Q
hic
A
haec, hoc; deze, hij zij het
3
Q
dolus
A
doli; de list
4
Q
parare
A
paro, paravi, paratum; voorbereiden
5
Q
legatus
A
legati; de gezant
6
Q
circa
A
+acc. ; rond(om)
7
Q
gens
A
gentis; het volk
8
Q
mittere
A
mitto, misi, missum; sturen
9
Q
Neptunus
A
Neptuni; Neptunus
10
Q
instituere
A
instituo, institui, institutum; inrichten
11
Q
ad
A
+acc. ; naar, tot bij
12
Q
civitas
A
civitatis; de gemeenschap, de staat
13
Q
undique
A
; van overal
14
Q
convenire
A
convenio, conveni, conventum; samenkomen