đź–¤Caput 3: tekst 1 Flashcards

1
Q

hyperbaton

A

de congruente van een adj. met een subst., maar deze staan niet vlak naast elkaar
nova •••corpora

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

enjambement

A

1 of 2 woorden op een volgend vers, maar nog horend bij het voorgaande vers
corpora

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

assonantie

A

2 opeenvolgende woorden hebben dezelfde klinkers
formas corpora

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

dichterlijk meervoud

A

het Latijnse woord staat in het mv., maar in het Ned. vertalen we het in het enk.
tempora

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

anastrofe

A

de omkering vd volgorde voorz. + (adj.) + subst. :
(adj.)+vz+subst
of subst +vz
prima ab origine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

novus

A

nova, novum:nieuw

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

ferre

A

fero, tuli, latum: aanzetten tot

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

animus

A

animi :geest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

mutare

A

o, avi, atum: veranderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

forma

A

formae: vorm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

corpus

A

corporis: lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

deus

A

dei: god

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

decudere

A

o, -duxi, -ductum: brengen naar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

tempus

A

temporis: tijd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

carmen

A

carminis: lied, gedicht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

adspirare

A

o, avi, atum: steunen

17
Q

origo

A

originis: begin

18
Q

mundus

A

mundi: de wereld

19
Q

perpetuus

A

a, um: eeuwig

20
Q

om welke redenen gebruiken dichters stijlfiguren?

A

-ze willen aantonen dat ze een poeta doctus zijn, om indruk te maken op de lezer
-ze houden verband met de inhoud, de dichter wil de inhoud benadrukken, spanning opbouwen enz
-stijlfiguren zijn middelen om de dingen die je wil zeggen krachtiger en sterker te doen overkomen