Taaldorp Flashcards
1
Q
het paspoort
A
der Pass
2
Q
de mobiele telefoon
A
das Handy
3
Q
de tv
A
der Fernseher
4
Q
de cd-speler
A
der CD-Spieler
5
Q
de zonnebril
A
die Sonnenbrille
6
Q
de portemonnee
A
das Portemonnaie
7
Q
het fototoestel
A
der Fotoapparat
8
Q
de jas
A
der Mantel
9
Q
de spijkerbroek
A
die Hose
10
Q
de schoenen
A
die Schuhe
11
Q
de blouse
A
die Bluse
12
Q
de trui
A
der Pulli
13
Q
de videocamera
A
die Videokamera
14
Q
het geld
A
das Geld
15
Q
de tas
A
die Tasche
16
Q
de eigenaar
A
der Eigentümer / die Eigentümerin
17
Q
het station
A
der Bahnhof
18
Q
het vliegveld
A
der Flughafen
19
Q
het zwembad
A
das Schwimmbad
20
Q
het loket
A
das Schalter
21
Q
het formulier
A
das Formular
22
Q
spellen
A
buchstabieren
23
Q
de voornaam
A
der Vorname
24
Q
de achternaam
A
der Familienname
25
blauw
blau
26
geel
gelb
27
rood
rot
28
groen
grün
29
zwart
schwarz
30
wit
weiß
31
de aangifte
die Anzeige
32
de receptie
die Rezeption
33
stelen - stal - gestolen
stehlen - stahl - gestohlen
34
gaan - ging - gegaan
gehen - ging - gegangen
35
stoten - stootte - gestoten
stoßen - stieß - gestoßen
36
zien - zag - gezien
sehen - sah - gesehen
37
hebben - had - gehad
haben - hatte - gehabt
38
zijn - was - geweest
sein - war - gewesen
39
weten - wist - geweten
wissen - wusste - gewusst
40
heten - heette - geheten
heißen - hieß - geheißen
41
de slagerij
die Metzgerei / die Fleischerei
42
de bakkerij
die Bäckerei
43
de banketbakkerij
die Konditorei
44
de supermarkt
der Supermarkt
45
het museum
das Museum
46
het politiebureau
die Polizeiwache
47
de brandweer
die Feuerwehr
48
naar het theater gaan
ins Theater gehen
49
naar de bioscoop gaan
ins Kino gehen
50
naar de disco gaan
in die Disko gehen
51
de boekwinkel
die Buchhandlung
52
de kruising
die Kreuzung
53
de verkeerslichten / bij de verkeerslichten
die Ampeln / an der Ampel
54
de rotonde
der Kreisel / der Kreisverkehr
55
naar rechts
nach rechts
56
naar links
nach links
57
rechtdoor
geraderaus
58
op de hoek
an der Ecke
59
de bezienswaardigheden
die Sehenswürdigkeiten
60
de informatie
die Auskunft / die Auskünfte
61
het gebouw (de gebouwen)
das Gebäude (die Gebäude)
62
het openbaar vervoer
die öffentliche Verkehrsmittel (mv)
63
geldig
gültig
64
de drie-dagen-kaart
die Drei-Tage-Karte
65
het voordeligst
am (preis)günstigsten
66
huren
mieten
67
en dergelijk
und solch
68
de benodigdheden
die Sachen
69
de stadsplattegrond
der Stadtplan
70
gratis
umsonst
71
de jeugdherberg
die Jugendherberge
72
goedkoper - het goedkoopst
billiger - am billigsten
73
duurder - het duurst
teurer - am teuersten
74
comfortabel
komfortabel / bequem
75
de auto
das Auto / der Wagen
76
de stad tour
die Stadtrundfahrt
77
instappen
einsteigen
78
de standsrondleiding
die Stadtführung
79
lenen
ausleihen
80
nodig hebben
brauchen
81
helpen - hielp - geholpen
helfen - half - geholfen
82
kosten - kostte - gekost
kosten - kostete - gekostet
83
kunnen - kon - gekund
können - konnte - gekonnt
84
vragen - vroeg - gevraagd
fragen - fragte - gefragt
85
tonen - toonde - getoond
zeigen - zeigte - gezeigt
86
het kaartje
der Fahrschein
87
het enkeltje
die einfache Fahrt
88
het retourtje
die Rückfahrkarte
89
de trein
der Zug
90
het spoor
das Gleis
91
de toeslag
der Zuschlag
92
de intercity
der ICE
93
de stoptrein
der Nahverkehrzug / der Regionalzug
94
overstappen
umsteigen
95
de prijs
der Preis
96
de korting
der Rabatt / die Ermäßigung
97
de voordeelurenkaart
die Bahncard
98
de scholier
der Schüler / die Schülerin
99
legitimeren
sich ausweisen
100
de pasfoto
das Passbild
101
de vertraging
die Verspätung
102
het kwartier
die Viertelstunde
103
het halfuur
die halbe Stunde
104
kwart over
Viertel nach
105
kwart voor
Viertel vor
106
over tien minuten
in zehn Minuten
107
over een uur
in einer Stunde
108
de legitimatie
der Ausweis
109
de hoofdingang
der Haupteingang
110
de zijingang
der Seiteneingang
111
het centraal station
der Hauptbahnhof (Hbf)
112
het station (kleine halte)
die Station
113
de trein in het algemeen
die Bahn
114
de treincoupe
das Abteil
115
krijgen - kreeg - gekregen
bekommen - bekam - bekommen
116
zou graag willen
möchte
117
betalen - betaalde - betaald
zahlen - zahlte - gezahlt
118
de bakker
der Bäcker
119
het harde broodje
die Semmel
120
het broodje kaas
das Käsebrötchen
121
het broodje ham
das Schinkenbrötchen
122
de appelflap
die Apfeltasche
123
een appeltaart met slagroom
ein Apfelkuche mit Sahne
124
alstublieft
bitte
125
mijn vader
mein Vater
126
mijn moeder
meine Mutter
127
mijn broer
mein Bruder
128
mijn zus
meine Schwester
129
mijn broers en zussen
meine Geschwister (mv)
130
maandag
der Montag
131
dinsdag
der Dienstag
132
woensdag
der Mittwoch
133
donderdag
der Donnerstag
134
vrijdag
der Freitag
135
zaterdag
der Samstag
136
zondag
der Sonntag
137
jarig zijn
Geburtstag haben
138
de getallen
die Zahlen
139
de broodjes
die Brötchen
140
het stokbrood
das Stangenbrot
141
de oom
der Onkel
142
de tante
die Tante
143
koekjes
Plätzchen / die Kekse (mv)
144
de familie
die Verwandschaft
145
het gezin
die Familie
146
de kennissen
die Bekannte(n)
147
de grootouders
die Großeltern
148
de opa
der Opa
149
de oma
die Oma
150
het kleinkind
der Enkel / die Enkelin
151
neef (zoon van tante)
der Cousin
152
zoon van broer / zus
der Neffe
153
nicht (dochter van oom / tante)
die Cousine
154
dochter van broer / zus
die Nichte
155
inkopen doen
Einkäufe machen / einkaufen
156
een tafel reserveren
einen Tisch reservieren
157
regelen
regeln / organisieren
158
een fles rode wijn / witte wijn
eine Flasche Rotwein/Weißwein
159
de menukaart
die Speisekarte
160
als voorgerecht
zur/als Vorspeise
161
de zalm
der Lachs
162
de salade
der Salat
163
niet-roker
Nichtraucher
164
bestellen
bestellen
165
de groente
das Gemüse
166
de biefstuk
das Beefsteak
167
het toetje
der Nachtisch
168
Heeft het u gesmaakt?
Hat es Ihnen geschmeckt?
169
de braadworst
die Bratwurst
170
de rekening
die Rechnung
171
bronwater met/zonder koolzuur
ein gepritzes / stilles Wasser
172
de koffie
der Kaffee
173
de appeltaart
der Apfelkuchen
174
het ijs
das Eis
175
bij het raam gaan zitten
am Fenster sitzen
176
bij de deur zitten
an der Tür sitzen
177
zitten - zat - gezeten
sitzen - saß - gesessen
178
eten - at - gegeten
essen - aß - gegessen
179
gekookte aardappelen
Salzkartoffeln
180
gebakken aardappelen
Bratkartoffeln
181
deegwaar
Nudeln
182
friet
Pommes
183
gehakt
Gehacktes
184
saus
Soße
185
groenkool / spruitjes / bloemkool
Grünkohl / Rosenkoh / Blumenkohl
186
zuurkool
Sauerkraut
187
de worst
die Wurst
188
de boterham
das Butterbrot
189
het beschuit
der Zwiback
190
zuurdesembrood
das Sauerbrot
191
de soep
die Suppe
192
de vork
die Habel
193
de lepel
der Löffel
194
de pan
der Topf / die Pfanne
195
een glas water
ein Wasser
196
een glas wijn
einen Wein
197
een glas bier
ein Bier
198
de uitsmijter
der Stramme Max
199
friet met
Pommes mit Mayo
200
skiën
Ski/Schifahren
201
de skiër
der Skiläufer / die Skiläuferin
202
de skileraar
der Skilehrer / die Skilehrerin
203
de skischool
die Skischule
204
de skibroek
die Skihose
205
het skipak
der Skianzug
206
de skijas
die Skijacke
207
de skischoenen
die Skischuhe
208
de handschoenen
die Handschuhe
209
de skilift
der Skilift
210
de skipas
der Skipass
211
de skipiste
die Skipiste
212
de skilessen
der Skiunterricht
213
de skihelling
der Skihang
214
vriezind weer
frostig
215
het weerbericht
die Wettervorhersage
216
de beginner
der Anfänger
217
de gevorderde
der Fortgeschrittene
218
de cursus voor gevorderden
der Fortgeschrittenkurs
219
de sneeuwketting
die Schneekette
220
de sneeuwbanden
die Winterreifen / M+S Reifen (mv)
221
de bergen
die Berge
222
de top
der Gipfel
223
de helikopter
der Hubschrauber
224
de sleeplift
der Schlepplift
225
de vakantiewoning
die Ferienwohnung
226
in het hotel
im Hotel
227
in het pension
im Gasthaus
228
de ambulancedokter
der Notarzt
229
mooi weer
schönes Wetter
230
de blauwe hemel
der blaue Himmel
231
een bewolkte hemel
ein bewölkter Himmel
232
bovendien
außerdem
233
een vreemde
ein Fremder
234
een proeftraining
ein Probetraining
235
aanvragen
beantragen
236
de aanvraag
der Antrag
237
de sollicitatie
die Bewerbung
238
volgens
Laut
239
flitsen
blitzen
240
gauw
bald
241
de route
die Strecke
242
de melding
die Durchsage
243
onmiddelijk
sofort
244
een kluis
ein Schließfach
245
verdwalen
sich verirren
246
de tent
Zelt
247
de radiotoren
der Funkturm
248
de televisietoren
der Fernsehturm
249
afstempelen
entwerten
250
zeker
unbedingt
251
ontkomen
entgangen
252
inderdaad
allerdings
253
op het moment
zurzeit
254
sporten
Sport treiben
255
verliezen
verlieren
256
schaken
Schach spielen
257
het resulaat
das Ergebnis
258
de overwinning
Sieg
259
de poster
das Plakat
260
de krant
die Zeitung