Latijn Flashcards
1
Q
a(b) + abl
A
- van (weg) 2. door
2
Q
abire
A
weggaan
3
Q
acer
A
agressief
4
Q
ad + acc
A
naar
5
Q
accipere, accepi
A
krijgen
6
Q
alligare
A
vastbinden
7
Q
amicus
A
vriend
8
Q
audire
A
luisteren (naar), horen
9
Q
autem
A
maar, echter
10
Q
(se) avertere, averti
A
(zich) omdraaien
11
Q
canis, canis
A
hond
12
Q
catena
A
ketting
13
Q
cibus
A
voedsel
14
Q
circum + acc
A
(rond) om
15
Q
clamare
A
roepen
16
Q
collum
A
nek
17
Q
corpus, corporis N
A
lichaam
18
Q
currere
A
rennen
19
Q
custodire
A
bewaken
20
Q
cum + abl
A
(samen) met
21
Q
cur?
A
Waarom?
22
Q
detritus
A
kaalgeschuurd
23
Q
dominus
A
heer, meester
24
Q
de + abl
A
(vertellen) over
25
dormire
slapen
26
dum
terwijl
27
enim
want
28
facere, feci
maken, doen
29
facilis
gemakkelijk
30
fames
honger
31
fur
dief
32
gravis
zwaar
33
habere, habui
hebben, (vast)houden
34
hic, haec, hoc
dit, deze
35
homo, hominis
man, mens
36
hortus
tuin
37
ideo
daarom
38
igitur
dus
39
incedere
(verder) lopen
40
interdiu
overdag
41
interrogare
(onder)vragen
42
is, ea, id
1. hij, zij, het 2. die, dat
43
iubere
bevelen, opdragen
44
liber
vrij
45
lupus
wolf
46
mordere
bijten
47
mox
snel, binnenkort
48
narrare
vertellen
49
nox, noctis
nacht
50
officium
taak, werk
51
par + dat
vergelijkbaar met
52
pinguis
vet, dik
53
placidus
rustig, kalm
54
poeta
dichter
55
posse, potui
kunnen
56
praestat
het is beter
57
praestare (officium)
verrichten, doen
58
promittere, promisi
beloven
59
protegere a
beschermen tegen
60
putare
denken, vinden
61
quidam, quaedam
een (of ander)
62
quia
omdat
63
qui?
Welke?
64
quis?
Wie?
65
quoque
ook
66
relinquere, reliqui
overlaten
67
resalutare
teruggroeten
68
saepe
vaak
69
salve!
Gegroet! Hoi!
70
si
als
71
sic
zo, op die manier
72
statim
meteen
73
suus
zijn, haar, hun
74
tam
zo
75
tunc
dan, toen
76
tuus
jouw
77
unde?
Waarvandaan?
78
vexare
kwellen
79
videre, vidi
zien
80
velle, volui
willen
81
vita
leven