Duits Flashcards

1
Q

de ambtenaar+

A

der Beamte, die Beamten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de brievenbust+

A

der Briefkasten, die Briefkästen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de douane, invoerrechten+

A

der Zoll, die Zölle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de elektricien+

A

der Elektriker, die Elektriker

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de identiteitskaart+

A

der Personalausweis, die Personalausweise

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

de kapper

A

der Friseur, die Friseure

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

het loket+

A

der Schalter, die Schalter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de postbode+

A

der Briefträger, die Briefträger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de schade+

A

der Schaden, die Schaden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

het tarief, de prijs+

A

der Tarif, die Tarife

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de Zwitserse frank+

A

der Franken, die Franken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de bank (geld)+

A

die Bank, die Banken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

het bericht+

A

die Nachricht, die Nachrichten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de inlichting+

A

die Auskunft, die Auskünfte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de kassa+

A

die Kasse, die Kassen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

de toestemming

A

die Erlaubnis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

het aanvraagformulier+

A

das Antragsformular, die Antragsformulare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

het buitenland

A

das Ausland

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

het formulier+

A

das Formular, die Formulare

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de geldrekening+

A

das Konto, die Konten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

het pakje+

A

das Päckchen, die Päckchen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

de postbus+

A

das Postfach, die Postfächer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

de papieren

A

die Papiere

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

de schulden

A

die Schulden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
afhalen
abholen
26
betalen, inleggen
einzahlen
27
bevestigen
bestätigen
28
controleren
kontrollieren
29
een aanvraag indienen
einen Antrag stellen
30
frankeren
frankieren
31
geld opnemen+
Geld abheben - hob ab - abgehoben
32
invoeren, importeren
einführen
33
invoerrechten betalen
Zoll bezahlen
34
invullen
ausfüllen
35
kiezen
wählen
36
krijgen voor+
bekommen für - bekam - bekommen
37
krijgen, ontvangen+
erhalten - erhielt - erhalten
38
overmaken+
überweisen - überwies - überwiesen
39
sparen
sparen
40
staken
streiken
41
uitvoeren, exporteren
ausführen
42
verzuimen
versäumen
43
geldig
gültig
44
leeg
leer
45
per
per
46
de ambulance+
der Krankenwagen, die Krankenwagen
47
het antwoordapparaat+
der Anrufbeantworter, die Anrufbeantworter
48
de dief+
der Dieb, die Diebe
49
de dode+
der Tote, die Toten
50
de gewonde+
der Verletzte, die Verletzten
51
de installateur+
der Installateur, die Installateure
52
de monteur+
der Mechaniker, die Mechaniker
53
de misdadiger+
der Verbrecher, die Verbrecher
54
de politieagent+
der Polizist, die Polizisten
55
de schilder+
der Maler, die Maler
56
de stekker+
der Stecker, die Stecker
57
het telefoontje+
der Anruf, die Anrufe
58
de winst+
der Gewinn, die Gewinne
59
de aangifte+
die Anzeige, die Anzeigen
60
de accu+
die Batterie, die Batterien
61
de autogarage+
die Autowerkstatt, die Autowerkstätten
62
de brandweer
die Feuerwehr
63
het geweld
die Gewalt
64
de natuurramp+
die Naturkatastrophe, die Naturkatastrophen
65
de pech+
die Panne, die Pannen
66
de rem+
die Bremse, die Bremsen
67
de reparatie+
die Reparatur, die Reparaturen
68
de straf, de boete+
die Strafe, die Strafen
69
de veiligheid
die Sicherheit
70
de verwonding+
die Verletzung, die Verletzungen
71
het apparaat+
das Gerät, die Geräte
72
het asiel
das Asyl
73
het instituut+
das Institut, die Institute
74
het mobieltje+
das Handy, die Handys
75
het parkeerverbod
das Parkverbot
76
aangifte doen
Anzeige erstatten
77
bereiken
erreichen
78
(be)straffen
(be)strafen
79
blijven staan+
stehen bleiben - blieb - geblieben
80
dalen+
fallen - fiel - gefallen
81
krijgen
kriegen
82
opgeven+
aufgeben - gab auf, aufgegeben
83
opnemen (telefoon)+
abnehmen - nahm ab - abgenommen
84
stelen+
stehlen - stahl - gestohlen
85
stijgen+
steigen - stieg - gestiegen
86
verbinden+
verbinden - verband - verbunden
87
wegslepen
abschleppen
88
gewond
verletzt
89
sociaal
sozial