Deutsch Flashcards

1
Q

het bezoek+

A

der Besuch, die Besuche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de humor

A

der Humor

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de kus+

A

der Kuss, die Küsse

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de oom+

A

der Onkel, die Onkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

de ruzie+

A

der Streit, die Streite, die Streitereien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

het standpunt+

A

der Standpunkt, die Standpunkte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

de vreemdeling+

A

der Fremde, die Fremden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

de afspraak+

A

die Verabredung, die Verabredungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

de dame+

A

die Dame, die Damen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

de discussie+

A

die Diskussion, die Diskussionen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

de echtgenote+

A

die Ehefrau, die Ehefrauen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

de relatie+

A

die Beziehung, die Beziehungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

de stemming+

A

die Stimmung, die Stimmungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

de tante+

A

die Tante, die Tanten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

de uitnodiging+

A

die Einladung, die Einladungen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

het verjaardagsfeest+

A

die Geburtstagfeier, die Geburtstagfeiern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

de baby+

A

das Baby, die Babys

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

het buitenland

A

das Ausland

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

het gezicht+

A

das Gesicht, die Gesichter

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de ontmoeting+

A

das Treffen, die Treffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

aanbieden

A

anbieten, bot, geboten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

afgesproken hebben met

A

verabredet sein mit, war, gewesen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

contacten onderhouden

A

Kontakte pflegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

ergens vreemd zijn

A

irgendwo fremd sein, war, gewesen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
familie zijn van
verwandt sein mit, war, gewesen
26
geloven in
glauben an
27
het (on)eens zijn
(nicht) einverstanden sein, war, gewesen
28
leren kennen
kennenlernen
29
liegen
lügen, log, gelogen
30
meebrengen, meenemen
etwas mitbringen, brachte, gebracht
31
met elkaar spreken over
sich unterhalten über, unterhielt, unterhalten
32
ontmoeten
treffen, traf, getroffen
33
overtuigen
überzeugen
34
reageren
reagieren
35
ruziën
sich streiten, stritt, gestritten
36
samenwonen
zusammenleben
37
scheiden, uit elkaar gaan
sich trennen
38
schenken
schenken
39
trouwen
heiraten
40
actief
aktiv
41
als laatste, onlangs
letztens
42
als, indien
wenn
43
Amerikaans
amerikanisch
44
Australisch
australisch
45
Aziatisch
aziatisch
46
bekend
bekannt
47
beleefd
höflich
48
blond
blond
49
bovendien
außerdem
50
dus
also
51
ernstig, serieus
ernst
52
gelukkig
glücklich
53
gescheiden, apart
getrennt
54
grappig
lustig
55
groot, lang
groß
56
hoewel
obwohl
57
laf
feige
58
lui
faul
59
moedig
mutig
60
nerveus
nervös
61
omdat
weil
62
persoonlijk
persönlich
63
slank
schlank
64
sportief
sportlich
65
sympathiek
sympathisch
66
teder, liefdevol
zärtlich
67
tenslotte
schließlich
68
toevallig
zufällig
69
trots
stolz
70
vlijtig
fleißig
71
voortdurend
ständig
72
de afspraak, het tijdstip+
der Termin, die Termine
73
het beroep+
der Beruf, die Berufe
74
het briefje, blaadje+
der Zettel, die Zettel
75
het cv+
der Lebenslauf, die Lebensläufe
76
de echtgenoot+
der Ehemann, die Ehemänner
77
de envelop+
der Briefumschlag, die Briefumschläge
78
het familielid+
der Verwandte, die Verwandten
79
de gast+
der Gast, die Gäste
80
het identiteitsbewijs+
der Ausweis, die Ausweise
81
de jongere+
der Jugendliche, die Jugendlichen
82
het paspoort+
der Reisepass, die Reisepässe
83
de staat+
der Staat, die Staaten
84
de staatsburger+
der Staatsbürger, die Staatsbürger
85
de vent, kerel+
der Typ, die Typen
86
de vereniging+
der Verein, die Vereine
87
de volwassene+
der Erwachsene, die Erwachsenen
88
de woonplaats+
der Wohnort, die Wohnorte
89
het gesprek, de conversatie+
die Unterhaltung, die Unterhaltungen
90
de handtekening+
die Unterschrift, die Unterschriften
91
de hoofdstad+
die Hauptstadt, die Hauptstädte
92
de jeugd
die Jugend
93
de regio+
die Region, die Regionen
94
de sollicitatie+
die Bewerbung, die Bewerbungen
95
de vergadering+
die Versammlung, die Versammlungen
96
het document+
das Dokument, die Dokumente
97
het gesprek+
das Gespräch, die Gespräche
98
het lid+
das Mitglied, die Mitglieder
99
het team+
das Team, die Teams
100
aanvragen
beantragen
101
beledigen
beleidigen
102
deelnemen
teilnehmen, nahm, genommen
103
discussiëren met ... over
diskutieren mit ... über
104
groeien
wachsen, wuchs, gewachsen
105
langskomen bij
vorbeikommen, kam, gekommen
106
met 'je' aanspreken
duzen
107
met 'u' aanspreken
siezen
108
noemen
nennen, nannte, genannt
109
van mening zijn
der Meinung sein, war, gewesen
110
vertrouwen
vertrauen (+3e naamval)
111
verwachten
erwarten
112
Afrikaans
afrikanisch
113
buiten
außerhalb
114
desondanks
trotzdem
115
donker
dunkel
116
Europees
europäisch
117
licht
hell
118
nadat
nachdem
119
nieuwsgierig
neugierig
120
of (als voegwoord(+3e)
ob
121
of (bij keuze(+4e)
oder
122
samen
zusammen
123
samen, gemeenschappelijk
gemeinsam
124
ten eerste
erstens
125
terwijl
während
126
toen
als
127
volgens mij
meiner Meinung nach
128
want, dan
denn
129
zelfs
sogar