Duits Flashcards
1
Q
unbedingt
A
zonder meer, per se
2
Q
gegenseitig
A
elkaar, wederzijds
3
Q
sich bewerben
A
solliciteren
4
Q
im Nachhinein
A
achteraf
5
Q
forschen
A
onderzoeken
6
Q
sich austauschen
A
van gedachten verwisselen
7
Q
sich einig sein
A
het eens zijn
8
Q
sich ergänzen
A
elkaar aanvullen
9
Q
eigenständig
A
zelfstandig
10
Q
die Leistung
A
de prestatie
11
Q
löschen
A
verwijderen, wissen
12
Q
klären
A
oplossen
13
Q
nachtragend sein
A
haatdragend zijn
14
Q
unterschiedlich
A
verschillend
15
Q
zu jemanden halten
A
achter iemand staan
16
Q
trotzdem
A
toch, desondanks
17
Q
der Kumpel
A
de vriend, de kameraad
18
Q
sich verstellen
A
zich anders voordoen
19
Q
ersetzen
A
vervangen
20
Q
laut
A
volgens
21
Q
das Verhältnis
A
de relatie, de verhouding