Taal Flashcards

1
Q

Sensory register

A

ontvangt alle sensoriële stimuli

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Korte termijn geheugen

A

sensoriële stimuli waaraan aandacht besteed wordt, komt hier terecht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Lange termijn geheugen

A

informatie opgeslagen uit het KTG

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Impliciet of procedureel geheugen

A

Hoe je iets doet
Bv: fietsen, autorijden,…

=> LTG

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Expliciet of declarative geheugen

A
  • episodisch geheugen (= autobiografisch)
  • semantisch geheugen (= kennis)

=> LTG

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Semantische concepten

A

het abstract idee van iets, betekenissen die aan woorden of zinnen worden toegeschreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

definiërende eigenschappen

A

= noodzakelijke en voldoende voorwaarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

typicaliteitsgradiënt

A

zegt hoe (a)typisch iets is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Family resemblance

A

= het idee dat objecten of concepten gemeenschappelijke kenmerken delen, maar niet noodzakelijkerwijs exact hetzelfde zijn
=> een totale score van typicaliteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Multidimensional scaling (MDS)

A

een statistische techniek die wordt gebruikt om de afstanden of overeenkomsten tussen objecten visueel weer te geven in een lagere dimensie, zodat patronen in de gegevens gemakkelijker te begrijpen zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Prototypevisie

A

stelt dat een concept wordt gerepresenteerd via een abstracte samenvattende representatie of prototype
=> categorisatie en typicaliteit is gebaseerd op de gelijkenis met het prototype

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Exemplaarvisie

A

Concepten worden niet gerepresenteerd door een centrale tendens of karakteristieke eigenschappen, maar wel door geheugensporen van concrete exemplaren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

prototype

A

Het meest typische, representatieve voorbeeld van een categorie, gebaseerd op de gemeenschappelijke kenmerken die het meeste overeenkomen met de rest van de categorie.

bv: Een duif kan een prototype zijn van een vogel, omdat het veel typische kenmerken van vogels heeft, zoals vleugels, veren en het vermogen om te vliegen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Exemplaar

A

Een specifiek, individueel voorbeeld van een categorie, dat niet per se het meest typische is, maar gewoon een lid van die categorie.

Bv: Een specifieke duif die je op straat ziet, is een exemplaar van de vogelcategorie. Het is een individueel lid van die groep, maar het is niet noodzakelijkerwijs het meest typische voorbeeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Generisch model

A

Gaat uit van variërende abstractie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Abstractie

A

continuüm met prototype en exemplaarmodel als de extremen, maar met tussenliggende niveaus van abstractie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Theorie-gebaseerde visie

A

leggen de focus op samenhang van een concept, gebaseerd op “lekentheorie”
( soort biologische essentie)

=> kritiek op similariteitsgebaseerde visies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

herpes simplex encephalitis

A

= hersenontsteking
=> heeft effect op semantische kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Verklaringen voor dubbele dissociatie

A

semantische kennis opgebouwd als:
1) domeinspecifieke kennis
2) modaliteitsspcifieke kennis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Polyseme woorden

A

= Lexicaal ambigue woorden
woorden met meerdere betekenissen
Bv: boek (object, inhoud,…)

22
Q

foneem-monitoringtaak

A

taak waarbij iemand snel moet aangeven of een bepaalde foneem (de kleinste eenheid van geluid) in een reeks van woorden aanwezig is of niet

Bv: druk zodra je “v” hoort

23
Q

Lexicale beslissingstaak

A

taak waarbij proefpersonen moeten zeggen of het een bestaan woord is of niet

24
Q

exhaustieve theorie

A

alle betekenissen zijn altijd geactiveerd, ongeacht context en relatieve frequentie

25
Q

geordende zoekhypothese

A

seriële activatie obv relatieve frequentie, stoppen bij plausibele betekenis

26
Q

Contextafhankelijke lexicale toegang

A

enkel betekenis die relevant is voor context wordt geactiveerd

27
Q

Homonymen

A

verschillende woorden zijn ongerelateerd
Bv: bank

28
Q

Conceptuele combinaties

A

het samenvoegen van twee concepten om een nieuwe betekenis te creëren

29
Q

modifier

A

eerste deel van de conceptuele combinatie

30
Q

head noun

A

tweede deel van de conceptuele combinatie

31
Q

Priming

A

proces waarbij blootstelling aan een stimulus de reactie op een volgende, gerelateerde stimulus beïnvloedt

32
Q

Stimulus onset asynchrony (SOA)

A

tijdsinterval tussen het begin van een eerste stimulus (prime) en het begin van een tweede stimulus (target) in een experiment.

33
Q

Affectieve priming

A

vorm van priming waarbij de emotionele lading van een prime de reactie op een target beïnvloedt

  • RT sneller bij prime met zelfde affect
  • sterk bij automatische verwerking
  • verdwijnt bij lange SOA
34
Q

Hiërarchisch netwerkmodel

A
  • knooppunt = woord
  • bovenaan: brede categorieën
  • onderaan: specifieke concepten
35
Q

Connectionistische modellen

A

= parallel distributed processing

  • netwerken van knooppunten
  • concept = activatiepatroon
36
Q

Hollistische activatiespreidingsmodellen

A

beschrijven hoe informatie in een netwerk wordt geactiveerd en verspreid. Bij activatie van één concept verspreidt de activatie zich automatisch naar gerelateerde concepten, waardoor associaties in het netwerk worden opgehaald.

37
Q

Woordassociatienetwerken

A

moderne versie van holistisch model met activatie via spreidingsprincipes

38
Q

3 maten van verbondenheid in woordassociatie

A

1) Associatieve sterkte (AS)
2) Cosinus similariteit
3) Random walk (RW)

39
Q

Associatieve sterkte (AS)

A

p (respons I cue)
=> de mate waarin twee concepten in het geheugen met elkaar verbonden zijn. Hoe sterker de associatie, hoe sneller het ene concept het andere activeert

40
Q

Cosinus similariteit

A
  • gezamenlijke directe buren
  • gebruikt enkel lokale structuur
  • kan synoniemen geven
41
Q

Random walk (RW)

A
  • gezamenlijke (in)directe buren
  • gebruikt globale structuur
  • maakt gebruik van activatiespreiding
42
Q

Small-world structure

A

dingen staan dichter bij elkaar dan je denkt
=> gemiddelde afstand tussen 2 willekeurige woorden : 3.4 met richting, 2.5 zonder richting

43
Q

Holistische modellen

A

activatie van een concept verspreidt automatische activering naar gerelateerde (buur)concepten

44
Q

Connectionistische modellen

A

activatie van een concept verspreidt enkel activatie naar concepten met gelijkaardige eigenschappen

45
Q

Distributional semantics

A

= tekstcorpusmodellen
= een alternatief model uit de liguïstiek uit de semantiek
=> woorden die gebruikt worden in een gelijkaardige context hebben gelijkende betekenis

46
Q

Valentie

A

= pleasantness
= positief of negatief

47
Q

Verwervingsleeftijd (AoA)

A

wanneer je het woord geleerd hebt (leeftijd)

48
Q

False memory paradigm

A

lijst van gerelateerde woorden horen (“bed”, “kussen”, “nacht”) en vaak een niet-genoemd, maar gerelateerd woord (zoals “slaap”) foutief herinneren

49
Q

Little arithmetics

A

= basisrekenkunde

50
Q

Apophenia

A

fenomeen waarbij mensen patronen of betekenis zien in willekeurige of niet-gerelateerde gegevens

51
Q

Halveringsmethode

A

= methode om de betrouwbaarheid van een test na te gaan

52
Q

STRESS

A

= goodness-of-fit index

beoordelen hoe goed een model de onderliggende structuur van de data vastlegt