Motivatie 1 Flashcards

1
Q

Gedragstheorieën

A

theorieën die gedrag willen verklaren
=> explanandum = gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Motivatietheorieën

A

subset van gedragstheorieën die motivatie inroepen als explanans voor gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kwaliteit van gedrag

A

aard van gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

kwantiteit van gedrag

A

intensiteit van gedrag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

motivatie

A

verzamelnaam voor een aantal motivationele constructen zoals doelen, behoeften, noden, drijfveren, actietendensen, verlangens, intenties, wensen en plannen.

=> vanaf nu “doel”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Hogere-orde doelen

A

= fundamenteler/belangrijker
= abstract
=> aangeboren, universeel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Lagere-orde doelen

A

= meer inwisselbaar, minder belangrijk
= middel voor het bereiken van hogere orde doelen

=> kunnen soms een eigen leven gaan leiden (vb: plastische chirurgie)
=> concreet
=> aangeleerd, cultuur specifiek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Abstract

A

kan door MEER concrete sub-doelen bereikt worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Concreet

A

kan door MINDER concrete sub-doelen bereikt worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

3 assen van gedragstheorieën

A

1) Level van analyse en type verklaring
2) Aard van het proces
3) Inhoude van doelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Establishing operation

A

Omstandigheid die bekrachtiger versterkt en gedrag waarschijnlijker maakt.

Bv: Als je honger hebt (EO), wordt voedsel waardevoller (bekrachtiger), en ga je eerder zoeken of vragen om eten (gedrag).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Level van analyse en type verklaring

A

1) Radicaal behaviorisme
=> explanans: kenmerken van stimuli en leergeschiedenis
2) Mentale theorieën
=> explanans: mentale representaties
3) Neurowetenschappelijke theorieën
=> explanans: hersenprocessen, NT en hormonen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Reactieve theorieën

A

theorieën waarin het gedrag van het individu een meer reflexmatig karakter heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Proactieve theorieën

A

theorieën waarin het individu zijn gedrag of doelen meer kiest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Neobehavioristische theorie

A

veronderstelt dat gedrag volledig bepaald wordt door aangeleerde S-R linken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Habit of gewoonte

A

stimulus-gedreven proces dat tot stand is gekomen door de lay of effect, gedrag dat je blijft stellen ondanks het feit dat het niet langer bekrachtigd wordt

=> verklaring action slip
=> routine ≠ habit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

action slip

A

Onbedoelde fout door automatisch gedrag, vaak veroorzaakt habit of gewoonte

vb: je oude paswoord intypen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Drive-theorie

A

=> gedrag wordt gemotiveerd door interne spanningen (drives), veroorzaakt door biologische behoeften, zoals honger of dorst, die gedragingen stimuleren om deze behoeften te verminderen
= neobehavioristiche theorie + DRIVE
=> doel = reduceren van spanning of arousal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Drive

A

Interne toestand die gedrag motiveert om een biologische behoefte te vervullen.
=> is er op gericht zichzelf op te heffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Arousal-theorie

A

doel = bekomen van optimale spanning of arousal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

hypo-arousal

A

= te weinig stimulatie
=> op zoek naar stimuli die stimulatie verhogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

hyper-arousal

A

= te veel stimuli
=> op zoek naar stimuli die stimulatie reduceren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Centrale fysiologische responsen

A

corticale excitatie
=> manier om arousal te meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Perifere fysiologische responsen

A

spierspanning, bloeddruk, huidgeleiding
=> manier om arousal te meten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Yerkes-Dodson wet

A

Curvilineaire relatie tussen arousal en prestatie.
=> Middelmatig niveau van = optimaal en leidt tot maximale prestatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Incentive-theorie

A

doel = reduceren van drive of spanning ifv fysiologische behoeften

=> verwachting van positieve outcome => toenaderen

=> verwachting van negatieve outcome => vermijden

27
Q

Expectancy-value theorie

A

Motivatie = Verwachting van succes × Waarde van het doel.

28
Q

Expected Utility

A

= verwachte / gewogen nut

29
Q

Expected Value

A

= Verwachte waarde

30
Q

Expectancy

A

Verwachting, verwachte uitkomst

31
Q

Prospect-theory

A

Kahneman & Tversky

Mensen zijn wel rationeel, maar binnen bepaalde grenzen

2 functies: 1) Value-functie 2) probabiliteitsfunctie

=> uitbreiding van expectancy-value

32
Q

Framing-effect

A

manier waarop informatie wordt gepresenteerd (positief of negatief)

33
Q

“Risk-seeking for losses”

A

beter 10 bommen in de lucht dan 1 in de hand

34
Q

“Risk-aversion for gains”

A

beter 1 vogel in de hand dan 10 in de lucht

35
Q

Heckhausen (1977)

A

niet enkel gericht op onmiddellijke outcomes maar ook op gevolgen van die outcomes

=> uitbreiding van de expectancy-value theorie

36
Q

Sociale leertheorie

A

(Bandura)

onderscheid:
=> R-O expectancy
=> P-R expectancy (= self-eficacy)

=> uitbreiding expectancy-value theorie

37
Q

Self-efficacy

A

geloven in jezelf

= P-R expectancy

38
Q

Interne locus of controle

A

= verwachting dat mijn gedrag meestal tot de outcome zal leiden

39
Q

Externe locus of controle

A

= verwachting dat externe factoren meestal de outcome zullen bepalen

40
Q

causale attributietheorie

A

Organiseert oorzaken die mensen percipiëren voor vroegere outcomes
=> 2 dimensies: Stabiliteit en intern/extern locus of causaty

41
Q

Feedback-theorie

A

= vergelijkingsfase + negatieve feedback-loop

explanandum = hoe een individu van het ene naar het andere gedrag overgaat
=> streven naar optimale arousal

42
Q

Multiple-doel perspectief

A

gedragsverandering is het gevolg van een verschuiving in de dominantie van verschillende doelen in een tijdelijke doelhiërarchie

43
Q

Will-theorie

A

feedback-theory + expectancy-value theorie + keuze van doelen

44
Q

Goal setting

A
  • Desirability = wenselijkheid/value van een doel
  • Feasability = bereikbaarheid van een doel
45
Q

Goal striving / engagement

A

= assimilatie
= Situatie aanpassen

46
Q

Goal adjustment

A

= accomodatie
= jezelf aanpassen

47
Q

Immunisatie

A

situatie wordt MENTAAL veranderd zodat de discrepantie verkleind / verdwijnt
=> feiten herinterpreteren

48
Q

Indulging

A

focus op de positieve uitkomst van je doel.
Bv, je denkt alleen aan hoe geweldig het zal zijn om fit te zijn, zonder na te denken over de obstakels.

49
Q

Dwelling

A

focus op de obstakels of negatieve aspecten, zonder vooruit te kijken naar de mogelijke positieve uitkomsten.
Bv: je denkt alleen maar: “Sporten kost zoveel tijd en moeite.”

50
Q

Mental contrasting

A

=> combinatie indulging en dwelling
Je visualiseert eerst de positieve uitkomst (wat je wilt bereiken) en daarna de obstakels die je tegenkomt. Dit helpt om realistisch te plannen en actie te ondernemen.

51
Q

goal shielding

A

in staat zijn jezelf af te schermen van andere doelen

52
Q

goal striving

A

= goal attainment
= goal engagement
= Actief werken aan het behalen van een doel.

53
Q

Outcome-simulatie

A

persoon visualiseert enkel de gewenste outcome

54
Q

Proces-simulation

A

persoon visualiseert de verschillende stappen die nodig zijn om de outcome te behalen

55
Q

habit intentie

A

ontstaat door een overtrainde operante leerprocedure

Bv: elke dag een glas water drinken

56
Q

Implementaire intentie

A

Komt op een tijdstip via een doel tot stand
=> plannen van een specifieke actie op een bepaald tijdstip of situatie.
Bv: “na het avondeten ga ik nog even wandelen”

57
Q

Recalcitrant

A

= idee dat mensen hun angst of gedrag zelf irrationeel vinden

58
Q

Dual-process theorie

A

2 types processen:
1) S-R process
2) S: R-O process
=> probeert irrationeel gedrag te verklaren

59
Q

Hebbian learning

A

“Neurons that fire together, wire together.”

Het gaat om versterking van synaptische verbindingen tussen neuronen die gelijktijdig actief zijn.
Associatieve leerprocedure waarin een stimulus en een respons samen voorkomen zonder dat er een outcome op volgt

60
Q

Default-interventionistische visie

A

Stimulus-gedreven processen (automatisch gedrag) zijn dominant, en bewuste controle grijpt alleen in bij conflicten of fouten om doelgerichte processen te sturen.

61
Q

Suboptimaal

A

Niet ideaal; het resultaat of gedrag ondersteunt je doelen niet goed.

61
Q

Parallel-competitieve visie

A

Stimulus-gedreven processen en doelgerichte processen werken gelijktijdig, maar strijden om controle over gedrag.

62
Q

Optimaal

A

Het beste resultaat of gedrag dat volledig je doelen ondersteunt.