Motivatie 2 Flashcards

1
Q

Inhoudstheorieën

A

1) Wat zijn de meest fundamentele doelen?
2) Focussen zich op één/enkele belangrijke doelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Deficit behoefte

A

Behoefte ontstaat van een tekort (=deficit).
=> vervulling ervan leidt tot een daling van de behoefte

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Groei-behoefte

A

=> vervulling ervan leidt tot STEIGING van de behoefte
=> “hoe meer je ervan proeft, hoe meer je ernaar verlangt”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Prestatiedoelen

A

Mensen stellen doelen die hun motivatie bepalen. Er zijn verschillende invalshoeken:
- Atkinsons: risicokeuze-theorie
- Trope theorie
- Sociale leertheorie
- Dweck: doeloriëntatieonderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Atkinson risico-keuze theorie

A

Motivatie is een balans tussen de neiging om succes na te streven (Ts) en falen te vermijden (Taf).
Tr = Ts - Taf (waarbij Ts = Ps × Vs × Bs).
Mensen met een hoge prestatiemotivatie kiezen vaak voor taken met een middelmatige moeilijkheidsgraad, omdat die het meest uitdagend en haalbaar zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

PD

A

= Tr (= resulterende tendens)
= intentie om bepaald PG (prestatiegedrag) te stellen
= Prestatiedoel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Ts

A

= tendens om toe te naderen tot succes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Taf

A

= tendens om falen te vermijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

PB

A

= prestatiebehoefte
= drang naar succes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bs

A

= behoefte om toe te naderen tot succes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Baf

A

= behoefte om falen te vermijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Vf

A

= bestraffende waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vs

A

= belonende waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ps

A

= verwachting tot succes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Trope theorie

A

Mensen met een hoge prestatiemotivatie kiezen vaak voor taken met een middelmatige moeilijkheidsgraad, omdat die het meest uitdagend en haalbaar zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Sociale leertheorie

A

Mensen baseren hun prestatiedoelen op eerdere succes- en faalervaringen.
Succes en falen kristalliseren in algemene verwachtingen (bijv. self-efficacy) die prestaties beïnvloeden.

17
Q

causale attributietheorie

A

Succes of falen wordt toegeschreven aan:
Interne factoren: zoals inzet (hoge prestatiemotivatie).
Externe factoren: zoals toeval (lage motivatie).
Verwachtingen worden gevormd door de waargenomen stabiliteit en controleerbaarheid van oorzaken.

18
Q

Dweck’s Doeloriëntatietheorie

A

=> Leerdoelen (LD)
=> Prestatiedoelen (PD)

Mensen met een entiteitstheorie (capaciteiten zijn stabiel) hebben een adaptief patroon bij leerdoelen en toenaderingsdoelen. Mensen met een incrementele theorie (capaciteiten zijn veranderbaar) vertonen een maladaptief patroon bij vermijdingsdoelen.

19
Q

Adaptief

A

=> goal striving: uitdagende taken, meer inzet/grondig
=> causale attributie: falen = leermoment
=> emoties: positief

20
Q

Malaptief

A

=> goal striving: veiligere taken, minder inzet/oppervlakkig
=> Causale attributie: falen = deuk in self-esteem
=> emoties: negatieve

21
Q

Leerdoelen (LD)

A

Gericht op het verbeteren van vaardigheden (intrinsieke motivatie).

22
Q

Prestatiedoelen (PD)

A

Gericht op beter presteren dan anderen (extrinsieke motivatie).

23
Q

Identiteitsdoelen

A

= zelf-ideaaltheorie
Theorie die stelt dat motivatie wordt gestuurd door het streven naar een ideaal zelf, waarbij discrepanties tussen het reële zelf en het ideaal zelf leiden tot een promotie-focus (situatie verbeteren) of preventie-focus (minimale eisen halen).

24
Q

3 strategieën voor reduceren van discrepantie

A

assimilatie, accomodati, immunisatie

25
Q

Substrategieën van immunisatie

A

1) zelf-verhoging
2) zelf-verhinderend gedrag

26
Q

Substrategieën van accomodatie

A

1) zelf-verificatie
2) symbolische zelfvervulling

27
Q

Zelfdeterminatietheorie (ZDT)

A

5 minitheorieën:

  1. Basisbehoeftetheorie (BBT)
  2. Cognitieve evaluatietheorie (CET)
  3. Organismische integratietheorie (OIT)
  4. Causaliteitsoriëntatietheorie (COT)
  5. Doelentheorie (DT)
28
Q

Basisbehoeftetheorie (BBT)

A

3 basisbehoeften

1) autonomie
2) competentie
3) verbondenheid
=> omgeving = belangrijk
=> behoefte vervulling vs behoefte frustratie

=> ZDT

29
Q

Cognitieve evaluatietheorie (CET)

A

=> Extrinsieke / Intrinsieke motivatie

=> ZDT

30
Q

Extrinsieke motivatie (EM)

A

gedrag wordt gesteld om een beloning te bekomen
= motor van gedrag bij de expectancy value en de incentive-theorie
=> ontstaat door behoefte frustratie
=> effect = maladapted motivatiepatroon

31
Q

Intrinsieke motivatie (IM)

A

gedrag = doel op zich

= bijkomende motor van gedrag
=> ontstaat door behoefte vervulling
=> effect = adaptief motivatiepatroon