hogere cognitie Flashcards

1
Q

unfocused/ill-defined thinking

A

= wetenschappelijke term van dagdromen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Well-defined thinking

A

Denken met een duidelijke focus, structuur en doel, waarbij de gedachten logisch en georganiseerd zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Deterministisch

A

er is een precies startpunt, een precies doel
=> elke volgende stap is bepaald door de huidige toestand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Problem space hypothesis

A

Het idee dat wanneer we een probleem oplossen, we eerst alle mogelijke stappen en oplossingen in ons hoofd doorlopen. De “probleemruimte” is als een soort kaart van alle mogelijke manieren om het probleem op te lossen, en we proberen de beste weg te vinden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Dept-first search

A

één pad zover mogelijk onderzoeken, nadien terugkeren naar begin en andere pad onderzoeken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Breadth-first search

A

op één niveau alle mogelijke stappen bekijken en dan pas naar volgend niveau overstappen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Generate-and-test technique

A

een manier om een probleem op te lossen door ideeën te genereren en deze vervolgens te testen totdat je de juiste oplossing hebt.

=> bij juiste toepassing altijd juist
=> niet efficiënt bij vele mogelijkheden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Means-ends analysis

A

een probleemoplossingstechniek waarbij je het probleem stapsgewijs opdeelt in kleinere subdoelen, en telkens een middel (means) zoekt om het verschil tussen de huidige situatie en het doel (ends) te verkleinen.
=> manieren bedenken om verschillen te overbruggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Working backwords

A

probleemoplossingstechniek waarbij je begint met het einddoel en vervolgens stap voor stap terugwerkt naar de beginpositie om te bepalen welke acties nodig zijn om het doel te bereiken.

<-> Means-ends analysis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Backtracking

A

Een probleemoplossingstechniek waarbij je een pad volgt en, als je vastloopt, teruggaat naar een eerdere stap om een andere optie te proberen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Redeneren door analogieën te gebruiken

A

en probleemoplossingstechniek waarbij je een oplossing voor een nieuw probleem zoekt door het te vergelijken met een eerder opgelost, vergelijkbaar probleem. Je gebruikt de gelijkenissen tussen de twee situaties om tot een conclusie of oplossing te komen.

=> INDUCTIE

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Mentale set

A

= tendens om (door herhaling) problemen op een bepaalde manier op te lossen ook al is er een andere meer vruchtbare manier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Functional fixedness

A

mogelijk om nieuwe functies/rollen aan elementen van een probleem te geven

Bv: kaars aan de muur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Incomplete/incorrecte representatie

A

= aspecten van een probleem niet gerepresenteerd of foutief gerepresenteerd waardoor geen of niet snel de juiste oplossing wordt gevonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Voorbereidende fase (creativiteit)

A

verzamelen van materiaal, definiëren van probleem, herdefiniëren probleem, aanleren van vaardigheden indien nodig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Incubatie fase (creativiteit)

A
  • probleem even vergeten
  • enkel onder bewustzijnsdrempel ermee bezig zijn
  • vinden van oplossingeng in dromen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

illuminatie fase (creativiteit)

A

aha/eureka

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

verificatie fase (creativiteit)

A

= kritische evaluatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Directed remembering

A

en techniek waarbij je bewust je geheugen richt op specifieke informatie die je nodig hebt om een probleem op te lossen of een taak uit te voeren. Het gaat om het actief ophalen van relevante herinneringen met de intentie om je gedachten in een bepaalde richting te sturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Noticing

A

dingen gaan herzien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Contrary recognition

A

Een proces waarbij je jezelf bewust afvraagt welke informatie of optie niet overeenkomt met een bepaalde regel, patroon of verwachting. Het helpt bij het identificeren van verkeerde of ongewone antwoorden door je focus te leggen op wat er anders is, in plaats van wat overeenkomt.

22
Q

Divergent denken

A

veel verschillende oplossingen of ideeën te bedenken voor één probleem.
=> mogelijkheid om veel verschillende dingen te genereren als antwoord op een probleem

<-> convergent denken (= tot 1 oplossing komen)

23
Q

Cheater detection module (CDM)

A

mechanisme dat valsspelers opspoort

24
Q

Deontologisch redeneren

A

= redeneren over wat mag, moet of niet mag in een bepaalde situatie

25
Q

implicaties

A

= info die logisch volgt uit hetgeen men zegt (deductie)

26
Q

Implicaturen

A

info die niet logisch volgt uit hetgeen gezegd wordt, maar die er in een zwakkere zin door wordt meegegeven

27
Q

Transmission rate of human speech

A

= de tijd die we nodig hebben om fonologische discrete geluiden te produceren

28
Q

maximes of stelselregels

A

leiden tot resultaten die in overeenstemming zijn met het samenwerkingsbeginsel

29
Q

Samenwerkingsbeginsel

A

maak je conversationele bijdragen zoals het vereist is, gegeven de omstandigheden

30
Q

4 maximes

A

1) maxime van kwaliteit
2) maxime van kwantiteit
3) maxime van relatie
4) maxime van wijze

31
Q

Scalaire implicaturen

A

implicaturen verbonden aan termen die zich op een schaal verhouden tot elkaar

Bv: alle, meeste, sommige, geen, …

32
Q

sentence verification task

A

zeggen of zinnen “waar” of “vals” zijn

33
Q

Dot memory task

A

puntenpatroon onthouden

34
Q

Fazen in beslissen

A

1) doelen bepalen of herzien
2) Informatie verzamelen
3) Structureren van beslissingen
4) uiteindelijke beslissing

35
Q

Algoritmes

A

= specifieke regel of oplossing, vaak gedetailleerd of complex, die gegarandeerd het correcte antwoord geeft, als goed toegepast

Bv: Bayes Theorema

36
Q

Heuristieken

A

= strategie of benadering die onder bepaalde omstandigheden werkt, maar niet altijd het correcte antwoord geeft
=> soort vuistregel

37
Q

Conjunction fallacy

A

Een denkfout waarbij mensen de kans van twee gebeurtenissen die samen gebeuren (bijv. A en B) overschatten, terwijl de kans op alleen A altijd groter is dan de kans op A en B samen.

Bv: woorden eindigen op “end” VS woorden met derde laatste letter “e”

38
Q

Representativiteitsheuristiek

A

Een denkstrategie waarbij mensen de kans inschatten dat iets tot een categorie behoort, gebaseerd op hoe sterk het lijkt op het typische beeld van die categorie, zonder rekening te houden met statistische waarschijnlijkheid.

39
Q

Law of small numbers

A

De misvatting dat kleine steekproeven representatief zijn voor de hele populatie, terwijl ze juist meer kans hebben op extreme of afwijkende uitkomsten.

40
Q

Utility

A

Hoe nuttig of waardevol een uitkomst is voor iemand, gebaseerd op hoeveel tevredenheid of voordeel het oplevert.

=> bij voorkeur: meer aandacht voor positieve zaken
=> bij afkeur: meer aandacht voor negatieve zaken

41
Q

Framing

A

manier waarop informatie wordt gepresenteerd

=> negatief: meer risk seeking
=> positief: meer risk aversion

42
Q

losses loom larger than gains

A

schrik van een verlies

43
Q

Ankerpunt

A

startwaarde of referentiepunt die mensen gebruiken bij het nemen van beslissingen of inschattingen, zelfs als deze niet helemaal relevant is.

Bv: getallen

44
Q

Hindsight bias

A

achteraf voorspellen, het “ik-wist-het-al-lang-effect”

45
Q

Normatieve modellen

A

definiëren ideale beslissing in ideale omstandigheden

=> theorieën mbt het nemen van beslissingen

46
Q

Prescriptieve modellen

A

Vertellen hoe we het zouden moeten doen

=> theorieën mbt het nemen van beslissingen

47
Q

Descriptieve modellen

A

Zeggen hoe mensen het doen

=> theorieën mbt het nemen van beslissingen

48
Q

Expected utility theory

A

mensen maken keuzes op basis van de verwachte tevredenheid van uitkomsten, gewogen naar de kans dat ze zich voordoen.

=> normatief model

49
Q

Multi-attribute utility theory (MAUT)

A

Theorie die keuzes maakt op basis van meerdere factoren en hun gewogen nut.
MAUT veronderstelt dat de waardes van de onafhankelijke attributen, kunnen gecombineerd worden in 1 utiliteit

=> normatief model

50
Q

Elimination by aspects

A

1 dimensie bekijken, alternatieven die er niet aan voldoen elimineren

51
Q

Prospect theory

A

=> descriptieve theorie
- winst: concaaf
- verlies: convex
- “losses loom larger than gains”

52
Q

fenomeen van “verminderde meeropbrengst”

A

men doet minder voor winst als het tov hoge bedragen is dan wanneer het tov lage bedragen is

Bv: horloge