T1.4 Waarnemingspsychologie Flashcards
Tussen welke 2 werelden maakte Kant onderscheid?
Welke wereld is onkenbaar?
Wat is wel bestudeerbaar volgens Kant? En waar leidt dit toe?
Kant beargumenteerde tegen het einde van de achttiende eeuw al dat er een onderscheid is tussen de ‘noumenale’ wereld buiten ons en de ‘fenomenale’ wereld zoals wij deze ervaren.
In tegenstelling tot de fenomenale wereld, is de noumenale wereld onkenbaar. De subjectieve ervaring wanneer wij iets waarnemen kan dus nooit worden gezien als objectieve weergave van de werkelijkheid.
Terwijl een objectieve weergave van de buitenwereld buiten ons zicht ligt, is de geest die zorgt voor de verwerking van zintuiglijke ervaringen wel bestudeerbaar volgens Kant. Dit kan volgens hem echter nooit tot ‘echte’, ‘zekere’ kennis leiden.
Het werk van Immanuel Kant is te beschouwen als een enorme omwenteling in onze opvattingen over hoe mensen de wereld waarnemen.
Welke omwenteling bedoelen we hier? Gebruik in uw uitleg de termen ‘noumenale’ en ‘fenomenale’ werkelijkheid.
De omwenteling die Immanuel Kant veroorzaakte, kwam voort uit zijn standpunt dat de manier waarop wij de wereld zien, niet zozeer afkomstig is vanuit de wereld buiten ons, maar op die buitenwereld geprojecteerd wordt door ons begripsvermogen. Om dit duidelijk te maken, maakte hij onderscheid tussen de ‘noumenale’ werkelijkheid, en de ‘fenomenale’ werkelijkheid. De eerste verwijst naar objecten zoals die werkelijk zijn buiten ons, los van onze waarneming. Hij noemde dit ook wel de dingen ‘an sich’; zoals de dingen in zichzelf zijn. Deze ‘noumenale’ werkelijkheid prikkelt onze geest, maar is principieel niet kenbaar voor ons.
De ‘fenomenale’ werkelijkheid is de wereld zoals wij die subjectief ervaren. Deze wereld ontstaat nadat de ‘noumenale’ werkelijkheid onze zintuigen heeft geprikkeld en onze zintuigen en de perceptie door onze geest deze prikkels heeft geordend en gecategoriseerd. Wij nemen de wereld dus niet waar zoals deze is, maar zoals deze door ons begripsvermogen is geordend.
Volgens Immanuel Kant is het enige dat wij over de wereld kunnen weten, dus eigenlijk hoe wij deze hebben geordend. Die ordening brengen wij aan door middel van intuïties en categorieën in ons begripsvermogen.
Geef zowel van die intuïties als van die categorieën een voorbeeld en leg uit hoe die betrekking hebben op de noumenale en op de fenomenale wereld.
Van die intuïties hebben we er twee, namelijk ‘tijd’ en ‘ruimte’. Dat zijn intuïties die onze geest onmiddelijk en automatisch toepast op onze ruwe ervaring. Daarna projecteert onze geest op die ervaring categorieën in termen van kwaliteiten, kwantiteiten en relaties die objecten beschrijven. Een voorbeeld is het principe van oorzakelijkheid. Dit principe beschrijft een specifieke relatie tussen objecten en dringt zich aan ons op in onze ervaring van de wereld.
Het is belangrijk om te begrijpen dat deze begrippen uitsluitend betrekking hebben op de fenomenale wereld, niet op de noumenale wereld. Wij ervaren de wereld in termen van tijd, ruimte en oorzakelijkheid, maar dat wil niet zeggen dat de wereld ook daadwerkelijk zo is.
Met deze stellingname legde Immanuel Kant in wezen een belangrijk fundament voor de psychologie, want hij plaatste ons begrip over de menselijke waarneming in het centrum van de wetenschappelijke aandacht.
Leg uit waarom dit wetenschappelijk begrip over de menselijke waarneming zo belangrijk is volgens Kant. Geef daarbij ook aan hoe hij dacht over de haalbaarheid van dit project?
Met het onderscheid tussen de ‘noumenale’ en ‘fenomenale’ wereld maakte Kant duidelijk dat de wereld zoals deze echt is, principieel verborgen is voor ons. Daarop kunnen wij dus geen wetenschap bedrijven. De enige wereld die wij kunnen onderzoeken is de wereld zoals wij die ervaren.
Met die stelling wordt het heel belangrijk om goede kennis te hebben over de manier waarop wij de wereld begrijpen, want dat begripsvermogen is bepalend voor de ‘fenomenale’ wereld. Psychologie, als de studie van het menselijk vermogen om de wereld te begrijpen, is dus fundamenteel voor het wetenschappelijk bedrijf.
Tegelijkertijd meende Immanuel Kant dat een systematische studie van het menselijk begripsvermogen praktisch onhaalbaar was. Het zou in elk geval nooit een studie worden die de status van een echte wetenschap zou verdienen. Daarvoor zijn mentale fenomenen ongeschikt, omdat ze niet meetbaar zijn in een ruimtelijke dimensie, te vluchtig zijn om langdurig te observeren, niet experimenteel gemanipuleerd kunnen worden, en dus niet mathematisch beschreven en geanalyseerd kunnen worden.
Hoewel psychologie in zijn tijd nog niet bestond, sloot Immanuel Kant dus eigenlijk uit dat het ooit als wetenschappelijke discipline zou bestaan. In de komende opdrachten zullen we zien dat er na hem filosofen en wetenschappers kwamen die daar heel anders overdachten en wel poogden om een wetenschappelijke studie te maken van ons vermogen om de wereld te ervaren.
Hermann Helmholtz was een van de eersten die een wetenschappelijke psychologie op een fysiologische basis probeerde op te richten. Om dit te bereiken probeerde hij van psychologische processen, en in het bijzonder van de waarneming, zo goed mogelijk te achterhalen hoe die waren gebaseerd op de fysiologie. Hiertoe verwierp hij een toen toonaangevende doctrine over levende organismen.
Welk doctrine verwierp Helmholtz, en wat bood hij als alternatief? Beschrijf beide posities en benadruk daarbij de verschillen.
De doctrine die werd verworpen door Helmholtz en zijn medestanders, was het vitalisme. Deze doctrine stelde dat alle levende organismen een niet-fysieke levenskracht bezitten die essentieel is voor het bestaan. Volgens het vitalisme is deze levenskracht van dusdanige aard dat deze zich niet laat bestuderen met wetenschappelijke methoden.
Het stoorde Helmholtz en zijn medestanders dat fysiologie als wetenschappelijk studie werd beperkt door een soort metafysische levenskracht. Ze boden een alternatieve doctrine: het fysiologisch mechanisme. Deze doctrine stelde dat alle fysiologische processen uiteindelijk te herleiden zijn tot natuurkundige en scheikundige processen, ook de zogenaamde levenskracht. Sommige processen waren hoogstens zo complex dat ze op dat moment nog buiten het begrip van de natuurkunde en scheikunde vielen, maar dat was slechts een kwestie van tijd. Uiteindelijk zou blijken dat ook die processen waren te onderzoeken en te herleiden tot onderliggende natuurkundige en scheikundige processen.
Deze verwerping van het vitalisme is niet alleen belangrijk voor fysiologisch onderzoek, maar minstens zo belangrijk voor de psychologie.
Waarom was de verwerping van het vitalisme zo belangrijk voor het ontstaan van een wetenschappelijke psychologie?
Door te stellen dat alle fysiologische processen uiteindelijk te herleiden waren tot natuurkundige en scheikundige processen, werden alle restricties op wetenschappelijk onderzoek naar levende materie opgeheven. Hierdoor kon de levenskracht die principieel buiten het bereik van de wetenschap lag, worden verworpen en kwam er ruimte om op natuurkunde geïnspireerd onderzoek te doen naar zaken als waarneming en ervaring. Daarmee werd een natuurwetenschappelijke psychologie mogelijk.
Merk op dat Helmholtz hiermee niet alleen het vitalisme verwierp, maar ook tornde aan de positie die Immanuel Kant eerder had ingenomen. Hij deed dit onder andere door in zijn onderzoek naar de menselijke waarneming onderscheid te maken tussen sensatie en perceptie.
Welke positie van Kant bestreed Helmholtz door dit onderscheid tussen sensatie en perceptie te maken, en hoe toonde hij zijn gelijk aan?
Door dit onderscheid bestreed Helmholtz het nativisme van Kant. Kant had eerder beweerd dat het menselijk begripsvermogen een aangeboren vermogen was dat werd gebruikt om de wereld te ervaren en te begrijpen. Helmholtz deelde dit begripsvermogen nu op in sensatie - waarvan hij erkende dat het een aangeboren vermogen was om ruwe ervaringen op te doen - en perceptie - waarvan hij stelde dat het hoofdzakelijk een aangeleerd vermogen was om die ruwe ervaringen te ordenen.
Hij liet dat onder andere zien door de visuele sensaties van proefpersonen te verstoren met specifieke lenzen, en aan te tonen dat hun perceptuele vermogens zich na verloop van tijd aan deze verstoring aanpasten, zodat hun ervaring van de wereld het effect van de verstoring als het ware te boven kwam.
In weerwil van de oorspronkelijke positie van Immanuel Kant liet Helmholtz dus zien dat een op de natuurwetenschappen gebaseerde studie van ons waarnemingsvermogen wel degelijk mogelijk was, en al doende liet hij zien dat ons begripsvermogen niet louter aangeboren is, maar zich ook aanpast aan de ruwe ervaringen die zich aan ons opdringen. Daarmee is het fundamentele punt van Kant, dat de noumenale wereld onkenbaar is, niet weerlegd, maar is wel duidelijk geworden dat we er meer over kunnen zeggen dan hij veronderstelde.
Net als Hermann Helmholtz worstelde ook Gustav Fechner met de door Immanuel Kant opgeworpen kloof tussen de onbereikbare noumenale wereld en de fenomenale wereld die wij ervaren. Ook hij begon met een brede interesse voor fysica en fysiologie, maar raakte steeds meer geinteresseerd in de samenhang met psychische verschijnselen, en ontwikkelde uiteindelijk een geheel nieuwe wetenschappelijke discipline.
Hoe noemde Gustav Fechner deze nieuwe benadering? Geef ook een korte beschrijving van het doel van deze nieuwe wetenschappelijke discipline.
De benadering noemde Gustav Fechner de psychofysica. Die term is letterlijk te zien als een samentrekking van de worden psyche of psychologie en fysica. Het is dus de fysische, ofwel natuurkundige benadering van psychische fenomenen. Het doel van deze benadering was dan ook om de relatie tussen de externe wereld en onze subjectieve ervaring daarvan zo nauwkeurig mogelijk uit te drukken
Fechner wilde dus onderzoeken wat de relatie was tussen de wereld en onze ervaring van de wereld.
Beschrijf kort hoe Fechner deze relatie onderzocht, en leg daarbij de termen ‘absolute drempelwaarde’ (absolute threshold) en ‘jnd’ (just noticable difference) uit.
Fechner onderzocht de relatie tussen de externe wereld en onze ervaring door mensen een stimulus te presenteren (bijvoorbeeld een lichtbron). Van die stimulus stelde hij de natuurkundige intensiteit vast, en onderzocht hij vervolgens wat de subjectieve intensiteit was waarmee die stimulus werd waargenomen.
Hierbij vielen hem drie zaken op. Ten eerste bleek dat heel zwakke stimuli helemaal niet opgemerkt werden. Als de natuurkundige intensiteit van stimulus dus onder een bepaalde absolute drempelwaarde zit, is de subjectieve intensiteit nul (ofwel, dan nemen wij niets waar) ook al is er wel sprake van een heel zwakke stimulus.
Ten tweede viel hem op, als hij de natuurkundige intensiteit van stimulus een beetje versterkte, dat mensen dit niet altijd merkten. De toename van de natuurkundige intensiteit moest dus van een bepaalde omvang zijn, voordat dit werd opgemerkt door mensen. Dit noemde hij de ‘just noticeable difference’, het ‘net merkbare verschil’, ook wel afgekort naar jnd.
Tot slot merkte hij dat dit jnd niet continu was. Integendeel, naar mate een stimulus sterker werd, werd het jnd groter. Met andere woorden: als een lichtbron heel zwak is, dan hoeft deze maar een klein beetje sterker te worden om het verschil te merken, maar als de oorspronkelijke bron heel fel is, dan moet deze heel veel intenser worden voordat we nog verschil merken.
Generiek gesproken zou je kunnen zeggen dat Fechner dus ontdekte dat de fenomenale wereld niet een-op-een gerelateerd was aan de noumenale wereld. Als we weinig van iets hebben, hoeft er maar een klein beetje extra bij te komen om het te merken, terwijl als er heel veel van iets is, dan moet er heel veel bij voor we het verschil zien.
Kunt u een paar hedendaagse subjectieve ervaringen bedenken waar deze wetmatigheid ook lijkt op te gaan?
Hier zijn natuurlijk allerlei antwoorden denkbaar, maar zowel buitensporige inkomens, als geluidsoverlast door muziek zou als voorbeeld kunnen dienen.
Iemand die weinig geld verdient zal een kleine toeslag op het salaris snel merken in de portemonnee. Voor iemand met een stevig salaris, zal diezelfde kleine toeslag maar weinig betekenen, omdat die op het toch al riante inkomen weinig verschil maakt. Voor zo iemand is de jnd dus veel groter, dan voor iemand met weinig geld.
Op een vergelijkbare manier zou je na kunnen denken over het ontstaan van geluidsoverlast. Iemand die gewend is om zijn muziek op een laag volume te luisteren en af en toe voor de kick de boel wat harder zet, heeft maar weinig nodig om die kick te ervaren. Niemand zal daar last van hebben. Voor iemand die toch al gewend is om muziek op een hoog - maar voor de buren dragelijk - volume te consumeren, is echter meer nodig voor die kick. Om duidelijk te merken dat de muziek harder staat, zal er een behoorlijk aantal decibellen bij moeten, met serieuze geluidsoverlast tot gevolg. Voor de laatste persoon is de jnd dus een stuk groter omdat de beginwaarde een stuk hoger ligt dan bij de eerste persoon.
Je zou kunnen zeggen dat zowel Hermann Helmholtz als Gustav Fechner probeerden te laten zien dat de Kantiaanse kloof tussen de noumenale wereld en de fenomenale wereld wel degelijk overbrugbaar was. Van gestaltpsychologen als Max Wertheimer, Kurt Koffka en Wolfgang Köhler zou je juist het tegenovergestelde kunnen beweren.
Leg van beide partijen uit waarom zij gezien kunnen worden als respectievelijk een weerlegging en een bevestiging van het standpunt van Immanuel Kant.
Hermann Helmholtz en Gustav Fechner onderzochten de relatie tussen de externe wereld en onze ervaring daarvan en benadrukten daarbij de mate waarin onze ervaring bepaald wordt door de prikkeling vanuit de buitenwereld. Hiermee gaan zij in tegen Kant die juist beweerde dat deze ruwe ervaring uit de noumenale wereld voor ons principieel onkenbaar is. Helmholtz toonde echter aan dat onze zintuigen zich kunnen aanpassen op basis van ervaring. De organisatie van onze waarnemingen is dus niet louter aangeboren, maar gebeurt ook deels op basis van leerprocessen. Daarnaast toonde Fechner aan dat er regelmatigheden zijn tussen de natuurkundige werkelijkheid en onze subjectieve waarneming daarvan. Die relatie was weliswaar niet een-op-een, maar er was wel sprake van een regelmatige samenhang. De noumenale wereld lijkt dus meer toegankelijk dan Kant veronderstelde.
De gestaltpsychologen benadrukten juist precies het tegenovergestelde punt. Zij lieten met hun onderzoek zien hoe onze spaarzame en onvolledige ruwe ervaringen vanuit onze cognitie worden aangevuld en geïnterpreteerd als een volledig beeld van de wereld. Simpele principes als nabijheid van stimuli, overeenkomstigheid van stimuli, opeenvolging van stimuli, maken dat wij complexe figuren en beweging zien waar deze helemaal niet door onze zintuigen zijn opgevangen. Deze gestaltprincipes zou je kunnen interpreteren als kantiaanse categorieën die ons helpen de ruwe ervaringen uit de noumenale wereld te ordenen tot een fenomenale wereld die wij kunnen begrijpen.
De discussie rondom het onderscheid van Immanuel Kant lijkt allesbehalve een uitgemaakte zaak. Sommige wetenschappers lijken het tegendeel van zijn standpunt te benadrukken, andere laten juist zien dat er een punt van waarheid in zit.
Hoe denkt u nu, na bestudering van deze studietaak, zelf over dit vraagstuk? Had Kant gelijk, of niet?
Op deze vraag zijn waarschijnlijk evenveel antwoorden te verzinnen als mensen die hem proberen te beantwoorden.
In strikte zin had Immanuel Kant natuurlijk wel een heel belangrijk inzicht: we kunnen nooit zeker weten of we de wereld echt waarnemen zoals deze is. Wij hebben alleen onze eigen ervaring en kunnen enkel aannemen dat deze overeenkomt met de noumenale wereld. Dit betekent echter niet dat wij helemaal niets over die noumenale wereld kunnen zeggen. Het onderzoek van wetenschappers als Helmholtz en Fechner laat zien dat er een regelmatige samenhang is tussen de wereld en onze ervaring, en dat de input uit de noumenale wereld niet alleen maar een ruwe grondstof is voor ons begrip, maar daar ook medebepalend voor is.
Bovendien zou je op basis van de evolutietheorie kunnen zeggen dat het heel onwaarschijnlijk is dat we zijn uitgerust met een begripsvermogen dat totaal niet aansluit bij de wereld. Veel van ons vermogen om de wereld te leren kennen zal dan misschien aangeboren zijn, het is wel op zo’n manier aangeboren dat het ons de wereld laat zien zoals die is, of op zijn minst zoals die relevant is voor ons. Daar zou iemand als Kant echter altijd tegen in kunnen brengen dat ook die redenering weer gebaseerd is op de aanname dat de evolutietheorie daadwerkelijk betrekking heeft op de noumenale wereld. Als die aanname niet klopt, valt de redenering in het water en heeft Kant in de basis weer gelijk.
Wat we dus vooral van Kant kunnen leren is dat we altijd moeten blijven twijfelen aan onze indrukken van de wereld, omdat we niet met zekerheid kunnen stellen dat deze indrukken kloppen, en dat we dus bescheiden moeten zijn over het waarheidsgehalte van de theorieën die we op die indrukken baseren.
Wie liet Kant intellectueel ontwaken?
Wat had hij gedaan?
David Hume
Hume formaliseerde de associatiewetten van nabijheid en gelijkenis en, belangrijker voor Kant, gebruikte ze om de logica van het concept causaliteit ter discussie te stellen.
Alles wat we ooit werkelijk weten, betoogde hij, is dat reeksen van gebeurtenissen plaatsvonden in het verleden en zich naar verwachting herhalen in de toekomst.
‘Causaliteit’ is niets meer dan dat. De veronderstelde noodzakelijke verbinding tussen de gebeurtenissen kan niet worden waargenomen, en causaliteit heeft daarom slechts een probabilistische in plaats van een absolute grond. Praktisch gezien maakt dit geen verschil, maar voor een filosoof als Kant, die zich bezighield met de aard van menselijke kennis, was het een essentieel verschil. Als we geen werkelijke causaliteit kunnen kennen, wordt de logische onderbouwing van de wetenschap en het bestaan van kennis betwist
Een belangrijke ontwikkeling was verder dat neurofysiologen de ▌wet van specifieke zenuwenergiën ontdekten. Wat stelt deze?
Wie onderzocht de implicaties hiervan?
Bouwend op het werk van wie kon hij dit onderzoeken?
die stelt dat elke zintuigzenuw slechts één soort zintuiglijke informatie overbrengt.
Muller.
Dat kon gebeuren doordat de filosofie van Kant zorgde voor een vruchtbare intellectuele voedingsbodem. De wet stond haaks op het traditionele beeld van de zenuw als een holle buis, die allerlei soorten informatie overbrengt. De wet was ook interessant in het licht van de Kantiaanse bewering dat subjectieve fenomenale sensaties geen onfeilbare weergaven van de noumenale werkelijkheid zijn. De directe bron van zintuiglijke ervaring was niet slechts de externe werkelijkheid,
maar de wisselwerking tussen een zintuigstelsel en die externe werkelijkheid.
Wie hielpen de psychologie erkenning te krijgen als wetenschap, door hun onderzoek naar kloppende verbanden tussen deze specificeerbare aspecten
van de fysieke werkelijkheid en de manieren waarop ze bewust door mensen worden waargenomen? 2x
Herman Helmholtz en Gustav Fechner