T1.2 Bewustzijnsfilosofie Flashcards
De herontdekking van ideeën uit de klassieke oudheid leidde in het Europa van na de middeleeuwen tot een opleving van oude filosofische debatten over de herkomst en aard van de geestelijke vermogens van de mens. Hierdoor brak een periode aan die we nu aanduiden als …
renaissance, ofwel wedergeboorte. Oude filosofische geschriften werden opnieuw bestudeerd en bediscussieerd, wat ertoe leidde dat posities als empirisme, rationalisme en nativisme in nieuwe gedaanten de kop op staken.
Descartes was ontevreden over het metafysische karakter van antieke filosofieën over de aard van de mens. Te vaak werd de ziel aangedragen als een verklaring voor ons gedrag. Volgens Descartes is het niet de ziel die het lichaam beweegt, maar is het juist andersom. Het is de ziel met haar afzonderlijke psychische functies die verklaard moet worden, en dat moet gedaan worden door te verwijzen naar het lichaam waarin deze psychische functies zich afspelen.
In het boek wordt een persoonlijke ervaring beschreven die Descartes inspireerde om met een mechanistische opvatting van het menselijk gedrag te komen. Welk ervaring bedoelen we hier?
Een belangrijk moment voor Descartes was zijn bezoek aan de buurt Saint-Germain in Parijs, waar hij kennismaakte met een ingenieus poppenspel dat werd bediend door een hydraulisch mechaniek dat in werking gesteld werd wanneer de bezoeker op drukplaten in de vloer stapte. De mechanische manier waarop de poppen in beweging kwamen inspireerde Descartes om op een vergelijkbare manier over menselijk gedrag na te denken, en een mechanische verklaring voor menselijk gedrag te formuleren.
Descartes was niet de eerste die met een mechanistische theorie over menselijke gedrag kwam, maar hij ging wel veel verder dan zijn voorgangers.
Welke voorlopers van Descartes mechanistische theorie worden genoemd in het boek? Op welke manier breidde Descartes hun werk uit, en hoe is daarin zijn ervaring met het automatische poppenspel te herkennen?
Galileo Galilei beschreef al het skelet met al zijn botten en gewrichten als een automatisch systeem van hefbomen, en William Harvey beschreef de bloedsomloop met het hart als een mechanische pomp. Descartes voerde dit idee van het lichaam als een machine veel verder door. Hij stelde mechanistische beschrijvingen op van de spijsvertering, de bloedsomloop, de ademhaling, de groei en beweging van het lichaam, het slaap- en waakritme, maar ook van psychologische functies als waarneming, verbeelding, geheugen en emoties. In wezen beschreef hij vrijwel de hele mens als een mechanisch systeem, als een automaton.
Naar analogie van het poppenspel dat hij in Saint-Germain, Parijs, had gezien, was een groot deel van zijn theorie hydraulisch van aard. Bij bestudering van kadavers had hij het hersenvocht ontdekt, en hij veronderstelde dat trillingen in de zintuigen stromingen veroorzaakten in dit vocht, die door het hele zenuwstelsel golfden en op hun beurt weer spier- en orgaanweefsel in beweging zetten om gedrag te veroorzaken.
Descartes ging dus heel ver in zijn mechanistische verklaring van menselijke gedrag, en bood daarmee een alternatief voor metafysische theorieën. Als je zijn theorie bijvoorbeeld vergelijkt met de opvattingen van Aristoteles wordt dit goed duidelijk.
Maak deze vergelijking en leg aan de hand daarvan uit op welke punten de theorie van Descartes een mechanistisch alternatief biedt voor de theorie van Aristoteles, en op welke punten Descartes de theorie van Aristoteles betrekkelijk ongemoeid laat.
Descartes gaf met zijn theorie en mechanistische verklaring voor al het simpele gedrag dat te maken het met lijfsbehoud en beweging, maar ook met waarneming, geheugen en verbeelding. Daarmee bood hij dus een mechanistisch alternatief voor zowel de vegetatieve ziel als de sensitieve ziel uit de filosofie van Aristoteles.
De hoogste, rationele, ziel uit diens filosofie sloot hij echter uit van mechanistische verklaring. Psychische functies als rationaliteit, bewustzijn en vrije wil moesten fundamenteel anders begrepen worden, volgens Descartes. Deze rationele ziel was substantieel en kwalitatief anders dan de lichamelijke machine, en kon niet mechanistisch verklaard worden.
Met deze opvatting van de rationele ziel als een fundamenteel andere entiteit dan het fysieke lichaam, die het lichaam ook niet noodzakelijkerwijs nodig heeft om te bestaan, is de opvatting van Descartes duidelijk dualistisch te noemen, maar toch is zijn opvatting anders dan die van eerdere dualisten.
Bij welke antieke dualistische ideeën lijkt Descartes aan te sluiten, en in welke zin is zijn opvatting echt anders dan het antieke dualisme?
Het dualisme van Descartes heeft veel weg van de opvattingen van Plato. Die maakte ook duidelijk onderscheid tussen de stoffelijke wereld waarin alles onvolmaakt was en de volmaakte wereld van aangeboren ideeën die we alleen maar hoeven te herinneren. Het doet ook denken aan het gedachte-experiment van Avicenna waarin hij een individu los van de fysieke wereld liet zweven, om aan te tonen dat de geest zich dan alleen nog bewust is van het eigen bestaan, en van de aangeboren fundamentele ideeën die onafhankelijk zijn van de waarneming.
Bij Plato, en waarschijnlijk ook bij Avicenna, zijn deze werelden van lichaam en geest strikt gescheiden. Descartes voegt daar echter iets aan toe. Hij gaat op zoek naar de manier waarop deze werelden interacteren. Daarom spreken we in zijn geval ook wel over interactief dualisme.
Een lichaam zonder ziel is slechts een automaton, gestuurd door externe stimuli en interne hydraulica. Een ziel zonder lichaam heeft bewustzijn, maar uitsluitend over het eigen bestaan en enkele aangeboren ideeën. Maar de interactie tussen deze twee entiteiten maakt dat het bewustzijn gevoed kan worden door rijke en complexe ervaringen, en dat het lichaam beschikt over een rationeel bewustzijn en over een wil.
Deze interactie vond volgens Descartes plaats in de pijnappelklier, gepositioneerd diep in de hersenen in de centrale ventrikel waar hij goed de stromingen in het hersenvocht kon aftasten en beïnvloeden, zodat indrukken uit het lichaam samengevoegd konden worden in het bewustzijn, en het bewustzijn zijn wil kon uiten in het lichaam.
Locke had net als veel andere intellectuelen uit zijn tijd en bijzonder brede interesse en groeide op in een liberale atmosfeer waarin intellectuele ontwikkeling werd aangemoedigd en familie, vrienden en tutoren hem uitdaagden tot allerlei discussie. Hierdoor had hij lange tijd weinig focus in zijn eigen denken.
Welk vraagstuk bracht uiteindelijk de focus die Locke zou aansporen tot het opstellen van zijn fundamentele werk over het begripsvermogen van de mens?
In het tolerante klimaat waarin Locke opgroeide werd overal over gediscussieerd, maar was het vaak moeilijk om te bepalen welk intellectueel systeem nu het meest correct was. Zeker in discussies over religieuze, morele of politieke overtuigingen was het vaak onduidelijk wie er nu eigenlijk gelijk had.
Hoe, vroeg Locke zich af, is het dan mogelijk om rationeel te kiezen tussen twee verschillende geloofssystemen als die elkaar uitsluiten? Als zij elkaar uitsluiten, kan maar één van de twee het bij het rechte eind hebben, maar hoe moeten we vaststellen welke van de twee dat is? Om die vraag te beantwoorden was het volgens Locke noodzakelijk om een goed begrip te hebben van hoe de mens tot zulke overtuigingen kwam, en dus van hoe de mens zich bewust werd van de wereld.
Net als Descartes onderzocht Locke dus hoe mensen bewust begrip konden hebben van de wereld om hen heen, en net als Descartes sloot hij daarbij aan bij antieke filosofieën. Hij koos daarbij wel een positie die lijnrecht tegenover die van Descartes stond.
Wat was het fundamentele uitgangspunt van Locke en met welke antieke filosofie vertoont dit idee overeenkomsten? Bedenk ook welke opvatting van Descartes hij hiermee verwierp, en op welke observatie hij zich daarbij baseerde.
Het uitgangspunt van Locke was dat mensen ter wereld komen als een onbeschreven blad. We weten dus in beginsel niets, en pas gedurende ons leven vergaren we kennis door dat ervaringen op te doen. Dit idee vertoont grote overeenkomsten met de opvatting van Aristoteles, die stelde dat we ter wereld komen als een lege kleitablet (tabula rasa) waar de wereld via de zintuigen indrukken op achterlaat.
Locke verwierp hiermee het idee van Descartes dat de ziel aangeboren ideeën bevat. Zijn argument hierbij was dat we abstracte concepten nooit aantreffen in de geest van onervaren kinderen of idioten. Zulke abstracties zijn dus niet aangeboren, we bereiken ze pas nadat we langdurig ervaring hebben opgedaan, met een gezond stel hersenen.
Het idee van Locke was dus dat de mens tot bewust begrip van de wereld komt door langdurig ervaring op te doen in die wereld, niet doordat hij geboren wordt met dat begrip. Op basis van dat uitgangspunt werkte hij een theorie uit over hoe mensen ideeën over de wereld verwerven.
Geef een korte samenvatting van die theorie van Locke waarin hij uitlegt hoe onze ideeën tot stand komen.
Volgens Locke kunnen we twee soorten ervaringen hebben: sensaties en reflecties. Sensaties zijn indrukken van objecten uit de buitenwereld. Reflecties zijn het resultaat van de werking van onze geest, en zijn dus bewerkingen van reeds opgedane sensaties. Gezamenlijk leiden deze sensaties en reflecties tot ideeën, dat wil zeggen: tot mentale representaties van objecten in de buitenwereld.
Deze ideeën bevinden zich in eerste instantie in ons bewustzijn, maar kunnen vervolgens als herinneringen in de geest blijven als zij uit het bewustzijn verdwijnen. In eerste instantie zijn dat vooral simpele, enkelvoudige ideeën, maar naarmate we meer ervaringen opdoen - en ideeën met elkaar geassocieerd raken - worden dat ook steeds meer complexe, samengestelde ideeën.
Deze samengestelde ideeën hoeven niet te corresponderen met de werkelijkheid, maar de samenstellende enkelvoudige ideeën, waaruit ze zijn opgebouwd, zijn wel altijd zo’n directe representatie van iets in de wereld buiten ons.
De ideeën die wij hebben vormen gezamenlijk ons kennis over de wereld. Locke maakt onderscheid tussen drie vormen van kennis die wij opdoen op basis van deze samengestelde ideeën.
Welke vormen van kennis bedoelen we hier? Beschrijf ze en benadruk daarbij de verschillen in waarheid en overtuigingskracht van deze kennisvormen.
De eerste vorm van kennis is intuïtieve kennis. Deze dringt zich als het ware direct aan ons op en is onweerlegbaar. Dit is kennis waarover we het onmiddellijk eens zijn met elkaar, zoals het verschil tussen wit en zwart. Er zijn maar weinig ideeën waar dit voor geldt.
Daarnaast is er demonstratieve kennis. Deze is minder direct gegeven, maar door demonstratie wel even overtuigend. Het gaat dan bijvoorbeeld om een logisch redenering die niet meteen helder is, maar waarvan je na uitleg kunt snappen dat hij klopt.
Verreweg de meeste kennis is echter te classificeren als zintuiglijke kennis. Deze kennis is gebaseerd op onze ervaring en allerminst onweerlegbaar. Over de waarheid van deze kennis kan altijd gediscussieerd worden omdat ze betwijfelbaar is. Het gaat namelijk altijd om relatief willekeurige associaties van ervaringen van een individu.
Soms zijn deze associaties van ideeën natuurlijk van aard, omdat het om associaties gaat die ook in de natuur altijd terugkeren, maar veel vaker gaat het om toevallige associaties die afhankelijk zijn van de toevallige manier waarop het individu zaken is tegengekomen in de context van zijn of haar leven.
We zouden dus de natuurlijke en de toevallige associaties van elkaar moeten kunnen scheiden, om als individu tot goede kennis te komen, maar dat is nagenoeg onmogelijk omdat beide soorten associaties voor het individu even overtuigend zijn, terwijl alleen de natuurlijke associaties valide kennis over de wereld bevatten.
Bedenk dat Locke ooit aan zijn analyse begon omdat hij zich afvroeg hoe we op rationele gronden kunnen kiezen tussen twee religieuze of morele of politieke overtuigingen.
Wat was na zijn analyse van het menselijk begripsvermogen uiteindelijk de conclusie van Locke over dit vraagstuk?
De conclusie van Locke was betrekkelijk eenvoudig: de meeste kennis is van zintuiglijke aard en bestaat dus uit een mengeling van natuurlijke en toevallige associaties die voor het individu niet te scheiden zijn. Geen enkel individu is dus in staat om een volledig en foutloos begrip van de wereld te vormen; en dus kan geen enkel individu claimen de absolute waarheid in pacht te hebben. Een rationele keuze tussen tegenstrijdige overtuigingen was dus onmogelijk en de enige rationele reactie in een debat over zulke tegenstrijdigheden, is daarom tolerantie voor de denkwijzen van anderen.
In de vorige opdracht zagen we dat Locke het nativisme van Descartes verwierp en het empirisme koos als alternatief. Leibniz deed dat niet, in tegendeel: hij omarmde het nativisme van Descartes. Hij verwierp echter wel een ander aspect van diens filosofie.
Welk aspect van Descartes filosofie werd door Leibniz verworpen, en hoe blijkt dat uit zijn opvattingen over het universum?
Leibniz was positief over Descartes’ opvatting dat de ziel een actieve entiteit was die aangeboren ideeën en strevingen bevatte, maar hij verwierp diens mechanistische fysica. Volgens Leibniz moest het universum niet begrepen worden als een verzameling duidelijk onderscheidbare, mechanische onderdelen die elkaar al botsend, willoos beïnvloedde. Het universum was volgens hem juist een dynamisch levend geheel dat continu in ontwikkeling was.
Net als Descartes en Locke, verbleef ook Leibniz enige tijd in Nederland. Hij deed daar twee ervaringen op die hem bevestigden in zijn opvattingen over het universum.
Beschrijf beide ervaringen, en leg kort uit hoe die zijn wereldbeeld bevestigden.
Om te beginnen maakte Leibniz kennis met Spinoza en diens pantheïsme. Dat is de opvatting dat God niet een individu of een entiteit is, maar dat God samenvalt met alles, met het hele universum dus. Deze opvatting bevestigde Leibniz in zijn eigen opvatting van het universum als een levend, dynamisch geheel waarin op alle niveaus bewustzijn aanwezig was.
Ten tweede leerde hij van Leeuwenhoek kennen en diens recente uitvinding: de microscoop. Door die microscoop zag hij hoe een waterdruppel een hele wereld aan micro-organismen bevatte. Dit sterkte hem in de opvatting dat het universum samengesteld was uit vele, geneste werelden. Zoals een druppel water een wereld op zich was, waarvan zich er ontelbare in onze wereld bevonden, zo was onze eigen wereld weer een van ontelbare werelden die gezamenlijk een groter geheel vormden.
Dit idee van een eindeloze hiërarchie van levende organismen, die gezamenlijk telkens weer grotere organismen vormden, werkte Leibniz verder uit tot een radicaal andere filosofie over het fundament van het universum.
Wat was er zo radicaal anders aan de filosofie van Leibniz?
Alles was, volgens Leibniz, oneindig deelbaar in nog kleinere organismen. Er konden dus geen fundamentele bouwstenen aangewezen worden die de richtingloze, dode materie vormen waar het universum uit is opgebouwd, zoals bijvoorbeeld Descartes claimde. In ruil daarvoor bood Leibniz iets radicaal anders als fundament van alles, namelijk een fundamentele energetische kracht die continu wetmatige veranderingen teweegbrengt in het universum.
Omdat die veranderingen wetmatig waren, moesten ze volgens Leibniz beschouwd worden als gestuurd of doelgericht, en om die doelgerichtheid mogelijk te maken moest er een actor aan ten grondslag liggen die, hoe minimaal ook, zich bewust was van de effectiviteit van diens activiteiten. Het fundament van het universum was, volgens Leibniz, dus de bewuste, energetische doelgerichtheid van alles in het universum.
Dit idee van een bewuste, energetisch doelgerichtheid als basis van het universum werkte hij verder uit tot wat bekend zou worden als zijn monadologie. Hierin onderscheidde hij vier niveaus waarop zogeheten monaden in bepaalde mate bewust waren.
Benoem deze vier klassen van monaden en beschrijf bij elk het niveau van bewustzijn.
Op het eerste niveau bevinden zich de basale monaden (bare monads). Op dit niveau hebben monaden een minimaal bewustzijn. Geclusterd vormen zij de basis voor alle fysieke, materiële objecten.
Op het volgende niveau spreekt Leibniz van voelende, of waarnemende monaden (sentient monads). Deze hebben een bewuste ervaring van objecten en een geheugen om deze ervaringen in op te slaan. Gekoppeld aan een cluster van basale monaden, kan de voelende monade gezien worden als de ziel van het organisme.
Op het derde niveau bevinden zich de rationele monaden (rational monads). Deze hebben naast waarneming, ook het vermogen tot apperceptie: het vermogen tot interpretatie en rationele analyse van dat wat waargenomen is. Gekoppeld aan een cluster van voelende monaden, kan de rationele monade gezien worden als de menselijke geest.
Tot slot is er de opperste monade (supreme monad). Deze heeft goddelijke vermogens zoals bewustzijn en controle over alles. Deze monade kan volgens Leibniz nooit volledig begrepen worden door ondergeschikte monaden, maar moet gezien worden als de goddelijkheid van de natuur in zijn totaliteit.
Met deze monadologie was Leibniz niet alleen kritisch over het mechanicisme van Descartes, maar ook over de opvattingen van Locke. Hij schreef zelfs een expliciete kritiek op diens Essay Concerning Human Understanding.
Wat waren de twee belangrijkste punten van kritiek die Leibniz uitte op het werk van Locke?
Om te beginnen vond Leibniz dat Locke de werking van de menselijke geest enorm onderschatte. De geest was volgens hem geen onbeschreven blad, maar eerder een blok marmer waarvan de structuur deels bepalend is voor de vorm die er uiteindelijk van gemaakt kan worden. Die structuur van de geest bestaat uit allerlei aangeboren ideeën en strevingen die ons noodzakelijke waarheden bieden op basis waarvan wij de wereld interpreteren. De theorie van Locke beschreef volgens hem vooral de dierlijke staat van de voelende of waarnemende monaden. De mens beschikt echter ook over de rationele monade die deze noodzakelijke waarheden bevat.
De tweede fundamentele kritiek van Leibniz op Locke betrof diens passieve beeld van de geest. Volgens Leibniz was de energetisch dynamische kracht juist het fundamentele principe in alles, dus ook in de menselijke geest. De basale monaden, waaruit ook ons lichaam is samengesteld, bezitten voortdurend geestelijke activiteiten, die hij aanduidde als ‘minute perceptions’. Deze ‘minute perceptions’ dringen zelden door tot het bewustzijn omdat ze te klein en onveranderlijk zijn om zich daarin te onderscheiden; maar sturen wel voortdurend op onbewust niveau ons gedrag.