Sociaal-medische wetenschappen week 2 Flashcards

(31 cards)

1
Q

stress-coping model

A
  1. situatie, ontmoeting, vraag
  2. primaire inschatting (primary appraisal)
    - Neutraal - negatief (schade/verlies, bedreiging, uitdaging) - positief
  3. secondaire inschatting (secondary appraisal)
    - positief - negatief
  4. stress en bijbehorende stressreacties
  5. coping
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

stressoren

A

situaties, gebeurtenissen of prikkels die belastend zijn en een aanpassing vergen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

soorten stressoren

A
  • Ingrijpende levensgebeurtenissen (critical life events) = situaties die zeer grote aanpassingen vergeven en dus in één keer leven op zijn kop stellen (positief en negatief) (scheiden, trouwen).
  • Dagelijkse moeilijkheden (daily hassles) = situaties die op zich zelf kleine aanpassingen= vragen en zelf niet stressvol zijn, maar belemmeren dagelijkse gang van zaken dus zijn irritant en belemmerend (sleutel kwijt, lekke band).
  • Chronische stressoren = steeds terug komende kleine aanpassingen die niet super belastend zijn, maar omdat ze steeds terug komen dat wel worden (medicijnen slikken).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

primaire inschatting (appraisals)

A

= impact op welzijn:
- beoordeling van de situatie in relatie tot eigen welzijn
- neutraal vs positief vs negatief (schade vs bedreiging vs uitdaging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

secundaire inschatting

A

= kan omgaan met situatie:
- beoordeling van de eigen mogelijkheden om met de situatie om te gaan
- positief vs negatied (dreiging vs uitdaging)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wanneer heb je stress? (volgens stress-coping model)

A

als zowel primaire als secundaire inschatting negatief zijn, dus negatief voor je gezondheid en je kan er niet mee om gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

officiële definitie van stress

A

‘Subjectief ervaren onevenwicht tussen interne en/of externe gebeurtenissen/prikkels en de mogelijkheden ermee om te gaan.’ -> onevenwicht/onbalans.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

stressreactie

A

kunt niks aan doen maar gebeurd gewoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

soorten stressreacties

A
  • Fysiologisch = stresshormonen aangemaakt -> aanmaak cortisol (verhoogde hartslag, zweten)
  • Cognitief = mindere concentratie, piekeren
  • Emotioneel = verdriet, angst, woede
  • Gedragsmatig = huilen, fouten maken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

coping

A

alle mentale en gedragsmatige acties die gericht zijn op het omgaan met als stressvol ervaren interne en/of externe prikkels/gebeurtenissen.
-> Poging om het evenwicht te herstellen is relevant, niet of het daadwerkelijk lukt. Geen automatische (fysieke) reacties, maar vergt inspanning.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

coping dimensies

A
  • Wat: Wat is het doel van coping strategie/gedrag -> alle acties kunnen 2 doelen hebben:
    o Probleemgerichte coping = probleem hanteren: actieplan, hulp inschakelen
    o Emotiegerichte coping = reguleren van negatieve emoties: omgaan met verdriet, woede, angst
  • Hoe:
    o Toenaderende coping (approach): acties richten zich op probleem of emotie -> probleem aanpakken door accepteren, uitdrukken, versterken
    o Vermijdende coping: niet op richten (uit situatie, niet opdagen, ontkennen, negeren)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

copingstrategieën

A
  • Probleemgerichte toenaderend: actief aanpakken en om hulpvragen
  • Probleemgericht vermijdend: opgeven en uit situatie vluchten
  • Emotiegericht toenaderend: expressie van emoties en troost zoeken
  • Emotiegericht vermijdend: alcohol en afleiding zoeken
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hulpbronnen

A

hebben invloed op de primaire en/of secundaire inschatting en/of op de keuze van copingstrategieën

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

verschillende hulpbronnen

A
  • Psychologische bronnen: persoonlijkheidseigenschappen en competenties (vaardigheden)
  • Praktische bronnen: goede financiële situatie, goede gezondheid en materiële resources (genoeg geld om een fiets te kopen)
  • Sociale bronnen: sociale integratie en sociale steun (hulpbronnen die helpen om positieve inschattingen te maken en helpen met omgaan van situatie).
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sociale steun

A

hulp die iemand geeft aan een ander die voor een probleem of uitdaging staat met het doel het probleem op te lossen of ten minste de ervaren stress en/of negatieve emoties te verlichten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

soorten sociale steun

A
  • Emotionele steun (waarderende) = troosten, voor iemand zijn
    o Waarderende steun = leuk om iemand te zien en dat die er is
  • Praktische steun = boodschappend doen, aantekeningen sturen (kan observeren)
  • Informationele = advies geven, informatie geven
    Onderscheid tussen:
  • Waargenomen = persoonlijkheidseigenschap dus ik denk dat als ik in problemen ben zijn er mensen die voor me zijn (optimisme)
  • Daadwerkelijke steun = steun die je daadwerkelijk krijgt.
17
Q

ziekteperceptie

A

Bij confrontatie met een gezondheidsprobleem vormen mensen eigen ideeën en emoties over de klachten/ziekte

18
Q

ziektegedrag

A

gedrag van mensen naar aanleiding van ziekte (omgaan met ziekte -> therapietrouw, zorggebruik, zelfmanagment)

19
Q

cognitieve dimensies ziekteperceptie

A
  • Identify/symtoms (identiteit): patiënten vertellen over hun symptomen en klachten en hun idee hierover en over naam van de ziekte die ze hebben
  • Cause (oorzaak): patiënten vertellen wat ze denken dat de oorzaak is van de klachten
  • Consequences (gevolgen): patiënten vertellen wat de gevolgen zijn in het dagelijks leven
  • Timeline (tijdpad): patiënten vertellen hoelang het gaat duren
  • Cure/control (controle): patiënten vertellen wat eraan gedaan kan worden
20
Q

emotionele dimensies ziekteperceptie

A
  • Angst
  • Zorgen
  • Boosheid
  • Verdriet
21
Q

ziekte percepties komen voort uit

A
  • Eigen kennis en ervaringen met ziekte
  • Ervaringen van familieleden/vrienden
  • Media (TV, internet, krant, etc.)
22
Q

waar zorgt ziektelabel voor?

A
  • Erkenning
  • Toegang tot voorzieningen en uitkeringen (maar mensen worden ook uitgesloten)
  • Afbakening medisch domein
  • Gevolgen voor de manier waarop we mee omgaan
23
Q

voordelen internet

A
  • Medische informatie opzoeken
  • Ervaring delen
  • Patiënten onderling praten over ziekte
  • Aandacht voor ziektes die nog niet zo bekend zijn
24
Q

nadelen internet

A
  • Activiteiten van artsen beïnvloed doordat patiënten zelf informatie opzoeken
  • Misleidende informatie (onjuiste bronnen)
  • Ziekte ervaringen verheerlijkt (pro-anorexia)
  • Afkeer van medische behandelingen en via internet in aanmerking met niet bewezen alternatieve behandelingen
  • Websites waar mensen test kunnen doen wat voor medicatie ze ‘nodig’ zouden hebben  informatie van ziekte-ervaring kan door bedrijven misbruikt worden om meer van hun producten te verkopen.
    -> Ongebalanceerde visie op ziekte doordat mensen verheerlijking van ziekte tegenkomen of alternatieve behandelingen worden aangeraden
25
Wat doet internet met rol en autoriteit van arts
Verminderd want patiënten kunnen informatie opzoeken op internet -> minder afhankelijk
26
rollen van arts
- Beslissingsanalyse = arts kan rationele keuzes maken in de patiënt zijn voordeel - Zorginformatie = arts is expert op het gebied van technische informatie, heeft kennis van wat beschikbaar is.
27
zelfregulatiemodel
1. lichamelijke klachten/symptoomperceptie 2. representaties lichamelijke klachten: identiteit, oorzaak, gevolgen, tijdpad, controle 3. coping met lichamelijke klachten: probleemgeoriënteerde coping 4. evaluatie lichamelijk klachten: evaluatie van coping, zelf-effectiviteit, verwachtingen 2. representaties emoties: angst, boosheid, depressiviteit, etc 3. coping met emoties: emotiegeoriënteerde coping 4. evaluatie emoties: evaluatie van coping, zelf-effectiviteit, verwachtingen
28
probleemgerichte toenaderende coping
- actieve coping - plannen - probleemoplossend - op zoek naar instrumentele ondersteuning - taakgerichte coping
29
probleemgerichte vermijdende coping
- Gedragsontkoppeling - probleem vermijden
30
emotionele toenaderende coping
- acceptatie - cognitieve herstructurering - emoties uiten - positieve herinterpretatie - sociale steun zoeken
31
emotionele vermijdende coping
- ontkenning - mentale terugtrekking - sociale terugtrekking - middelengebruik - wensdenken