Shopping : Verbes Flashcards
1
Q
Acheter
A
Kopen (kocht, gekocht)
2
Q
Faire les magasins
A
Winkelen (winkelde, gewinkeld)
3
Q
Faire du shopping
A
Shoppen (shopte, geshopt)
4
Q
Faire les courses
A
Boodschappen doen (deed, gedaan)
5
Q
Choisir
A
Kiezen (koos, gekozen)
6
Q
Commander
A
Bestellen (bestelde, besteld)
7
Q
Chercher
A
Zoeken (zocht, gezocht)
8
Q
Peser
A
Wegen (woog, gewogen)
9
Q
Payer
A
Betalen (betaalde, betaald)
10
Q
Échanger
A
Wisselen (wisselde, gewisseld)
11
Q
Rendre, rapporter
A
Teruggeven (gaf terug, teruggegeven)
12
Q
Essayer
A
Passen (paste, gepast)