Habitude Alimentaire : Verbes Flashcards
1
Q
Boire
A
Drinken (dronk, gedronken)
2
Q
Prendre un apéritif
A
Een aperitiefje nemen (nam, genomen)
3
Q
Aimer
A
Lusten (lustte, gelust)
4
Q
Avoir envie
A
Goesting hebben (had, gehad)
5
Q
Avoir faim
A
Honger hebben (had, gehad)
6
Q
Manger
A
Eten (at, gegeten)
7
Q
Cuisiner
A
Koken (kookte, gekookt)
8
Q
Déjeuner
A
Ontbijten (ontbeet, ontbeten)
9
Q
Grignoter
A
Snoepen (snoepte, gesnoept)
10
Q
Commander
A
Bestellen (bestelde, besteld)
11
Q
Prendre commande
A
De bestelling opnemen (nam op, opgenomen)
12
Q
Reserver
A
Reserveren (reserveerde, gereserveerd)
13
Q
Payer un verre, un repas à quelqu’un
A
Trakteren (trakteerde, getrakteerd)
14
Q
Trinquer, boire à la santé de quelqu’un
A
Klinken (klonk, geklonken)