School : Werkwoorden Flashcards
Aller à l’école
Naar school gaan (ging, gegaan)
Suivre le cours
De les volgen (volgde, gevolgd)
Être attentif
Opletten (lette op, opgelet)
Poser une question
Een vraag stellen (stelde, gesteld)
Répondre
Antwoorden (antwoordde, geantwoord)
Écouter
Luisteren (luisterde, geluisterd)
Lire
Lezen (las, gelezen)
Parler
Spreken (sprak, gesproken)
Écrire
Schrijven (schreef, geschreven)
Apprendre
Leren (leerde, geleerd)
Etudier
Studeren (studeerde, gestudeerd)
Avoir un examen
Een examen hebben (had, gehad)
Faire/ passer un test
Een test doen (deed, gedaan)
Chercher sur internet
Op het internet opzoeken (zocht op, opgezocht)
Surfer
Surfen (surfte, gesurft)
Envoyer des e-mails
Mailen (mailde, gemaild)
Chatter
Chatten (chatte, gechat)
(Re)chercher
Opzoeken (zocht op, opgezocht)
Transférer des e-mails
Doormailen (mailde door, doorgemaild)
Blogger
Bloggen (blogde, geblogd)