School : Werkwoorden Flashcards
1
Q
Aller à l’école
A
Naar school gaan (ging, gegaan)
2
Q
Suivre le cours
A
De les volgen (volgde, gevolgd)
3
Q
Être attentif
A
Opletten (lette op, opgelet)
4
Q
Poser une question
A
Een vraag stellen (stelde, gesteld)
5
Q
Répondre
A
Antwoorden (antwoordde, geantwoord)
6
Q
Écouter
A
Luisteren (luisterde, geluisterd)
7
Q
Lire
A
Lezen (las, gelezen)
8
Q
Parler
A
Spreken (sprak, gesproken)
9
Q
Écrire
A
Schrijven (schreef, geschreven)
10
Q
Apprendre
A
Leren (leerde, geleerd)
11
Q
Etudier
A
Studeren (studeerde, gestudeerd)
12
Q
Avoir un examen
A
Een examen hebben (had, gehad)
13
Q
Faire/ passer un test
A
Een test doen (deed, gedaan)
14
Q
Chercher sur internet
A
Op het internet opzoeken (zocht op, opgezocht)
15
Q
Surfer
A
Surfen (surfte, gesurft)