Le Corps : Verbes (Symptômes) Flashcards
1
Q
Être fatigué
A
Moe zijn (was, geweest)
2
Q
Être épuisé/crevé
A
Doodop zijn
3
Q
Être stressé
A
Gestresseerd zijn
4
Q
Avoir des nausées
A
Misselijk zijn
5
Q
Avoir l’air pâle
A
er bleek uitzien (zag er bleek uit, heeft er bleek uit gezien)
6
Q
Eternuer
A
Niezen (niesde, geniesd)
7
Q
Se moucher
A
Snuiten (snoot, gesnoten)
8
Q
Tousser
A
Hoesten (hoestte, gehoest)
9
Q
S’évanouir
A
Flauwvallen (viel flauw, flauw gevallen)
10
Q
Avoir des crampes
A
Krampen hebben
11
Q
Avoir mal
A
Pijn hebben