Onregelmatige werkwoorden Flashcards
Nederlands verbeteren
1
Q
bewegen
A
- Ik beweeg
- ik bewoog
- we bewogen
- ik heb bewogen
bouger
2
Q
doen
A
- presens - ik doe
- imperfectum (enkelvould) - ik deed
- imperfectum (meervoud) - we deden
- perfectum - ik heb gedaan
faire
3
Q
gaan
A
- presens - ik ga
- imperfectum (enkelvould) - ik ging
- imperfectum (meervoud) - we gingen
- perfectum - ik ben gegaan
aller
4
Q
hebben
A
- presens - ik heb
- imperfectum (enkelvould) - ik had
- imperfectum (meervoud) - we hadden
- perfectum - ik heb gehad
avoir
5
Q
helpen
A
- presens - ik help
- imperfectum (enkelvould) - ik hielp
- imperfectum (meervoud) - we hielpen
- perfectum - ik heb geholpen
aider
6
Q
heten
A
- presens - ik heet
- imperfectum (enkelvould) - ik heette
- imperfectum (meervoud) - we heetten
- perfectum - ik heb geheten
s’appeler
7
Q
houden
A
- presens - ik houd
- imperfectum (enkelvould) - ik hield
- imperfectum (meervoud) - we hielden
- perfectum - ik heb gehouden
garder, tenir
8
Q
komen
A
- presens - ik kom
- imperfectum (enkelvould) - ik kwam
- imperfectum (meervoud) - we kwamen
- perfectum - ik ben gekomen
venir
9
Q
kunnen
A
- presens - ik kan
- imperfectum (enkelvould) - ik kon
- imperfectum (meervoud) - we konden
- perfectum - ik heb gekund
pouvoir
10
Q
lachen
A
- presens - ik lach
- imperfectum (enkelvould) - ik lachte
- imperfectum (meervoud) - we lachten
- perfectum - ik heb gelachten
rire
11
Q
lopen
A
- presens - ik loop
- imperfectum (enkelvould) - ik liep
- imperfectum (meervoud) - we liepen
- perfectum - ik heb/ben gelopen
courir
12
Q
moeten
A
- presens - ik moet
- imperfectum (enkelvould) - ik moest
- imperfectum (meervoud) - we moesten
- perfectum - ik heb gemoeten
devoir
13
Q
mogen
A
- presens - ik mag
- imperfectum (enkelvould) - ik mocht
- imperfectum (meervoud) - we mochten
- perfectum - ik heb gemogen
pouvoir
14
Q
roepen
A
- presens - ik roep
- imperfectum (enkelvould) - ik riep
- imperfectum (meervoud) - we riepen
- perfectum - ik heb geroepen
crier
15
Q
A
16
Q
scheren
A
- presens - ik scheer
- imperfectum (enkelvould) - ik schoor
- imperfectum (meervoud) - we schoren
- perfectum - ik heb gescheren
raser
17
Q
staan
A
- presens - ik sta
- imperfectum (enkelvould) - ik stond
- imperfectum (meervoud) - we stonden
- perfectum - ik heb gestaan
être debout
18
Q
A
19
Q
zeggen
A
- presens - ik zeg
- imperfectum (enkelvould) - ik zei/zegde
- imperfectum (meervoud) - we zeiden/zegden
- perfectum - ik heb gezegde
dire
20
Q
zien
A
- presens - ik zie
- imperfectum (enkelvould) - ik zag
- imperfectum (meervoud) - we zagen
- perfectum - ik heb gezien
voir
21
Q
zijn
A
- presens - ik ben
- imperfectum (enkelvould) - ik was
- imperfectum (meervoud) - we waren
- perfectum - ik ben geweest
être