Discusie hebben in het Nederlands Flashcards

1
Q

Woedend zijn (op)

A

Ik ben zo woedend/boos op mijn onkel. Hij heeft altijd kritiek op mijn vriendjes!

être en colère (contre)/être furieux(se) (contre)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ontzettend

A

“Ik ben zo otzettend boos op hem, dat ik hem wil slaan!

| Je suis tellement en colère contre lui que je veux le taper.”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

verdrietig zijn

A

“Niet zo boos zijn op mijn! Je maakt me verdrietig.

Ik was de hele week verdrietig, toen mijn vriendin het uitgemaakt had.

être triste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

roepen

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

schreeuwen

A

Je moet niet zo te schreeuwen als je boos bent!

Het jongetje roept zijn moeder, want de kinderen schreeuwen tegen hem.

hurler

Tu ne devrais pas hurler comme ça quand tu es en colère”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

schelden/vloeken

A

“Hij schold en vloekte de hele avond, totdat hij eindelijk zijn telefoon gevonden had.

ik scheld - Ik schold - we scholden - ik. heb geschold.

jurer/pester”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Haten

A

Ik haat je! Rot op!

Détester

Je te déteste! Va te faire voir!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

uit elkaar gaan/het uitmaken

A

We hebben zo vaak ruzie, dat we hebben besloten om uit elkaar te gaan. Gisteren hebben we het samen uitgemaakt

se séparer/rompre

Nous nous disputons tellement souvent que nous avons décidé de nous séparer. Hier, nous avons rompu.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly