Discusie hebben in het Nederlands Flashcards
Woedend zijn (op)
Ik ben zo woedend/boos op mijn onkel. Hij heeft altijd kritiek op mijn vriendjes!
être en colère (contre)/être furieux(se) (contre)
ontzettend
“Ik ben zo otzettend boos op hem, dat ik hem wil slaan!
| Je suis tellement en colère contre lui que je veux le taper.”
verdrietig zijn
“Niet zo boos zijn op mijn! Je maakt me verdrietig.
Ik was de hele week verdrietig, toen mijn vriendin het uitgemaakt had.
être triste
roepen
schreeuwen
Je moet niet zo te schreeuwen als je boos bent!
Het jongetje roept zijn moeder, want de kinderen schreeuwen tegen hem.
hurler
Tu ne devrais pas hurler comme ça quand tu es en colère”
schelden/vloeken
“Hij schold en vloekte de hele avond, totdat hij eindelijk zijn telefoon gevonden had.
ik scheld - Ik schold - we scholden - ik. heb geschold.
jurer/pester”
Haten
Ik haat je! Rot op!
Détester
Je te déteste! Va te faire voir!
uit elkaar gaan/het uitmaken
We hebben zo vaak ruzie, dat we hebben besloten om uit elkaar te gaan. Gisteren hebben we het samen uitgemaakt
se séparer/rompre
Nous nous disputons tellement souvent que nous avons décidé de nous séparer. Hier, nous avons rompu.