Oefentoets aufgabe 5 Flashcards

1
Q

erwarten

A

verwachten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vorschlagen

A

voorstellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

sollten

A

zou ( bv zou iets defect zijn kun je het terug brengen )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Zeitpunkt

A

tijdstip

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wenden

A

draaien keren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Agentur

A

agentschap, bureau (organisatie )

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

bedauern

A

betreuren , spijt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

mitteilen

A

melden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

zusagt

A

bevestigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

gesamten

A

geheel , alle

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ausgebucht

A

volgeboekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bestätigen

A

bevestigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

endlich

A

eindelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

weiterhelfen

A

verder helpen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verfügung

A

besluit , beschikbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

ausweichen

A

uitwijking

17
Q

schicken

A

sturen

18
Q

sofern

A

voor zover

19
Q

waren

A

goederen

20
Q

vielversprechender

A

veelbelovend

21
Q

holen

A

halen , ophalen

22
Q

sprechen

A

spreken , praten

23
Q

halten

A

vasthouden

24
Q

von

A

van , door

25
Q

vom

A

vanaf

26
Q

am

A

aan de , op de

27
Q

aufgrund

A

op grond van

28
Q

wegen

A

wegens

29
Q

gezwungen

A

gedwongen ,

30
Q

ändern

A

veranderen , wijzigen

31
Q

an

A

aan , bij

32
Q

im

A

in de, in het

33
Q

zum

A

ten, ter

34
Q

vor ( je hebt für en vor )

A

Betekent “voor” in de zin van locatie of tijd, zoals “voor een object” of “voor een bepaald tijdstip.”

35
Q

Durch

A

door

36
Q

krankheit

A

ziekte

37
Q

benötigen

A

nodig hebben

38
Q

einladen

A

uitnodigen

39
Q

für

A

Betekent “voor” en wordt meestal gebruikt om aan te geven dat iets bestemd is voor iemand of iets, of om een doel aan te geven.