duits woordenschat Flashcards
1
Q
Ergänzen
A
invullen
2
Q
Sätze
A
zinnen
3
Q
anbieten
A
aanbieden
4
Q
einholen
A
inwinnen
5
Q
erfolgen
A
gebeuren
6
Q
gewähren
A
verlenen , toestaan
7
Q
nehmen
A
nemen
8
Q
nennen
A
noemen
9
Q
stellen
A
plaatsen , zetten
10
Q
treten
A
contact leggen, treden
11
Q
vornehmen
A
iets van plan
12
Q
wahrnehmen
A
nakomen , waarnemen
13
Q
Anweisungen
A
aanwijzing
14
Q
Stornierung
A
annulering
14
Q
jedoch
A
dus