NL herhalingtoets 02 Flashcards

1
Q

fysionomie

A

de kunst om aan het uiterlijk van een mens zijn persoonlijkheid af te lezen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

de mimiek

A

wat anderen aan je gezicht kunnen zien / gezichtsuitdrukking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

de gestiek

A

Lichaamsbewegingen, zoals handgebaren tijdens het praten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Proxemiek

A

afstand tussen de acteurs, houding t.o.v. elkaar, positie t.o.v. ruimtelijke gegevens

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Paraverbaal

A

De toon en het tempo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De delen van de klassieke redevoering

A
  1. Het exordium: de inleiding, de kennismaking met het onderwerp en de spreker. Spreker probeert goede band te maken met het publiek.;
    Als de spreke het exordium overslaat dan begint het bij ex abruto
  2. Narratio: illistrutief verhaal
  3. PROPOSTIO: de stelling die de spreker zal bespreken
  4. Partitio: argumentatie dat bestaat uit confirmatio (=het bewijs), en de refutatio (=weerleggen van tegenargumenten)
  5. Conclusio: conclusie
  6. Peroratio: slot met samenvatting (=recapitulatio) en inspelen op de emoties van het publiek (=affectus)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Rethorische Figuren

A
  1. Rethorische vraag (=vraag die niet beantwoord hoeft te worden)
  2. Retorische Stilte (=betekenisvolle stilte om de draagkracht van het gezegde tot de luisteraar te laten doordringen)
  3. Hyperbool (=overdrijving)
  4. Analogie (=twee zaken met elkaar gelijkstellen)
  5. Herhaling
  6. Antithese (=tegenstelling)
  7. Aansporing (=publiek probeert mee te krijgen om met jou iets te doen.
  8. Anafoor (=herhaling van woorden aan het begin van zin)
  9. Epifoor (=herhaling van woorden aan het einde van de zin)
  10. Tautoloie (=herhaalt iets met een synoniem
  11. Pleonasme (=benadrukt eigenschap die aanwezig is. Meestal fout zoals vb witte sneeuw)
  12. Opsomming
  13. Parallelisme (= je herhaalt onvolledig. Sommige woorden veranderen)
  14. Climax (= vorm van opsomming waarbij woorden in sterkte toenemen : lachen gieren brullen
  15. Anticlimax (=vorm van opsomming waarbij woorden in sterkte afnemen : brullen gieren lachen
  16. Chiasme (= woorden onder elkaar vormen een kruis van tegenstellingen.)
  17. Paradox (=schijnbare tegenstelling)
  18. Oxymoron (= twee woorden die elkaar in hun letterlijke betekenis tegenspreken.
  19. Allusie (=verwijzing naar film, personage vb. spiegeltje spiegeltje aan het wand.)
  20. Woordspelling = zeugma
  21. Eufimisme; verbloemende uitdrukking
  22. Understatement : van iets grootst iets kleins maken
  23. LITOTES: je zegt het negatieve van het tegenovergestelde vb niet goed
  24. Ironie : tegenovergestelde van wat je bedoelt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

TRAGEDIE / TREURSPEL / DRAMA

A

ernstig toneelspel met een droevig einde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

comedie

A

blijspel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

tragikomedie

A

stuk dat als tragisch begint maar dan het einde komisch is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Klucht

A

kort stuk, komisch geval uit dagelijkse leven wordt op boertige wijze behandeld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Melodrama

A

toneelspel waarin de dialoog door instrumentale muziek wordt begeleid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

opera

A

gezongen en orkestraal begeleid toneelspel.ERNSTIG met balletstuk als intermezzo

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

operette

A

kleine opera

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Musical

A

toneelstuk of film waarin deel van de tekst gezongen wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

performance

A

publiek optreden van een kunstenaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

cabaret

A

kleinkunst met zang muziek waarbij maatschappelijke toestanden humoristisch worden bekritiseerd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

gezelschap

A

toneelgroep

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

repertoire

A

alle toneelstukken die in 1 seizoen worden gespeeld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

amateurtoneel

A

toneelgroep bestaande uit niet professionele acteurs

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

landjuweel

A

wedstrijd voor amateurtoneel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

eenakter

A

toneelstuk bestaande uit 1 bedrijf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

monoloog

A

alleenspraak in toneelstuk door 1 persoon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

matineevoorstelling

A

namiddagvoorstelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
première
eerste officiele voorstelling voor een publiek
26
Dernière
laatste officele voorstelling voor een publiek
27
Generale repetitie
laatste repetitie
28
gala voorstelling
feestelijke voorstelling voor sponsors, promeurs..
29
een draak van een stuk
een slecht gespeeld stuk
30
reprise
herneming van een stuk
31
toneelmeester
persoon verantwoordelijk voor alles wat zich op en achter de scene bevindt
32
grimeur
persoon verantwoordelijk voor het schminken van de acteurs
33
regisseur
leider van het toneestuk
34
recensent
journalist die een beoordeling schrijft van een bekeken toneelstuk
35
Gelengenheidsstuk / karakterstuk / bravourestuk
gelegenheidsstuk: stuk ter ere van een bepaalde gelegenheid karaktersstuk : toneesltuk waarin vooral de ontw van de karakters te zien zijn bravourestuk: toneelstuk waarbij acteurs hun beste kant kunnen laten zien.
36
Vaudeville / Farce / Parodie
Vaudeville: luchtige muzikaal stuk met vrolijke melodieën, komische liedjes en vaak satirisch Farce: boertige vertoning Parodie: herwerking van een stuk maar het geheel wordt bewerkt dat het grappig wordt
37
rei / koor
vooral in griekse renaissancetheater: geven commentaar op wat zich op de scène afspeelt. Geven raad aan publiek en personages
38
Tableau Vivant
letterlijk levend schilderij. VB RECREREN NAPOLEON SCHILDERIJ
39
Open Doekje
applaus bij een open doek. tijdens het stuk applaudiseren
40
ENTR'ACTE
pauze tussen twee aktes/bedrijven (gelijk een hoofdstuk van een roman)
41
Voorplan / Avant-scène / Proscenium
gedeelte van het toneel voor het gordijn
42
accessoires/ rekwisieten
voorwerpen die tijdens de voorstelling op scène worden gebruikt
43
coulisse
beweegbaar zijstuk van het toneeldecor
44
Stalles/ Parterre / Loge / Balkon / Engelenbak
stalles : de voorste (zit)plaatsen (rijen) gelijkvloers in de zaal parterre : (zit)plaatsen gelijkvloers, achter de stalles (lett. op de grond) loge : afgesloten gedeelte met zitplaatsen aan de zij-of achterwand van de toneelzaal (meestal op de eerste verdieping) balkon : verdieping langs de zij- en achterkant van de toneelzaal engelenbak : hoogste balkon in een toneelzaal (heel hoog, dus warm en dus goedkoopste plaatsen)
45
Garde-robe / Foyer
Garde-Robe : bewaarplaats voor kostuums Foyer: café van de schouwburg
46
Impresario / ouvreuse / claqueur / souffleu
Impresario = ondernemer van theatervoorstellingen, tournees , concerten... ouvreuse : medewerker die de plaats aanduidt waar het publiek moet zitten claquer: ingehuurde juicher souffleur : fluistert tekst mee achter de scene als geheugensteuntje
47
op / af
: op de scene begeven : achter de scene begeven
48
doubleren
eenzelfde rol voor 2 acteurs voorzien
49
rederijkerskamer
toneel in late middeleeuwen
50
adapteren / monteren / ensceneren
adapteren : aanpassen aan bepaalde omstandigheden monteren : in elkaar passen ensceneren : van theatertekst naar opvoering op scène
51
carrousel
kermistoestel met ronddraaiende zitplaatsen
52
lobby's
d
53
integreren
tot 1 geheel maken
54
segmenteren
in kleine eenheden verdelen
55
DEMOGRAFISCH/DEMOGRAFIE
de wetenschap die de kwantitatieve aspecten van de bevolking bestudeert
56
variabele
grootheid die in waarde kan veranderen
56
geodemografisch
als voorvoegsel ter aanduiding van een relatie met aarde
57
psychografisch / psychografie
Onderzoek naar de psychologische kenmerken van groepen of individuen
58
macrosegmentatie
onderverdeling in groot verband
59
microsegmentatie
onderverdeling in klein verband
60
factoranalyse
Factoranalyse is een techniek om structuur te ontdekken binnen een zeer groot aantal gegevens (variabelen).
61
gecorreleerd / correlatie
verhouding van onderlinge afhankelijkheid of beïnvloeding
62
zuidwestelijkesahara
zuidwestelijke Saraha
63
europarlementariër
Europarlementariër
64
ragout/ragoût/ragôut
ragout
65
vergalloperen/vergaloperen/vergalopperen
vergalopperen
66
tenauwenood/tenauwernood/ternauwernood
ternauwernood
67
dinsdag jl , disndag jl. of dinsdag j.l
dinsdag jl.
68
orthopaedie orthopedie of ortopedie
Orthopedie
69
breek de woorden ; publiek , baby'tje , leiden , alinea , sexy , mixer en spanjaard
pu-bliek ba-by-tje lei-den ali-nea sexy mixer span-jaard
70
asielzoeker
vreemdeling die de erkenning van de vluchtelingenstatus aanvraagt.
71
etniciteit
eufimisme voor ras. Culturele identiteit die een bepaalde groep mensen verbindt
72
iLLEGAAL
PERSOON zonder geldige verblijfsvergunning. Ook sans papier genoemd
73
kleurling
In zuid afrika vaak gebruikt voor de bevolkingsgroep bestaande uit mensen met gemengde afkomt
74
marginalisering
groep herkent zich niet meer in de eigen cultuur nog in cultuur van gastland
75
integratie
samenleving waarin verschillen erkend worden en mensen met die verschillen leren omgaan
76
segregatie
Groep migranten staat op een of meerdere terrainen van de samenleving apart. Zorgt voor multiculturele samenleving
77
assimilatie
minderheid neemt sociale en culturele kernmerken van de meerderheid over en gaat volledig op dominante cultuur.
78
xenofobie
angst voor vreemdelingen. In de vorm van racisme
79
globalisering
wereldmarkt met steeds minder grenzen. Producten wereldwijd verkrijgbaar
80
Oorsprong van het theater
-‘dran’/dramatiek (handelen) De theatrale reflex (theater is vanuit mens ontstaan, vanaf begin van mensheid. De mens probeerde controle te krijgen over een situatie) De collectieve cultus van het toneelspelen Oudste kunstvorm= sinds prehistorie vb. offers, regendans
81
Citaat 2: Zelfs de beste acteur buigt voor zijn publiek
De acteur bedankt het publiek om te komen, het publiek bedankt de acteur voor de moeite. Jan Decleir en Stijn Meuris
82
RELATUE VAN HET PUBLIEK EN DE SPELER : Aristoteles
Emotiestroom spelers en publiek Tijdelijk verlies van zelfcontrole en sociale dwang Identificatie met ‘nieuw leven’ Gebonden aan regels van een spel Doel: catharsis (je voelt je beter na een voorstelling, emotionele zuivering
83
Citaat 5: Een toneelstuk choqueert meer dan een boek of een film
Er is meer interactie met de kijker. Bij een boek of film zijn er meer mogelijkheden. Op scène moeten extreme dingen gebeuren anders kijken we niet. We kijken graag naar andere mensen met problemen (thuis, familie) = sadisme vb La Reprise
84
Mogelijkheden van het toneel
- Toneel is zeer krachtige kunst -> brede mogelijkheden -> conservatief en vernieuwend
85
Functie van toneel
- een verhaal brengen vb kerstspel -toneel aanzetten tot actie vb REVOLUTIE -toneel entertanen -iets bijleren
86
Innerlijke kernmerken van theater
-unieke creatie -noodzakelijke beperkingen -auntonoom handelingsverloop -toneels als bevestiging of verontrusting (kan of kan niet herkent worden en kan of kan niet verontrustend zijnd)
87
Uiterlijke kernmerken
Visueel: -de acteur (kostuum , mimiek , gestiek , fysionomie) -acteurscenisch ; wat de acteur of scene doet -scenisch : ruimte , decor, licht Auditief -de acteur : wat hoor je , welke geluiden, hoe zegt hi zijn woorden -scenisch : muziek en geluid op achtergrond