Néerlandais - vocabulaire Flashcards
1
Q
eerst
A
premier
2
Q
de buik
A
le ventre
3
Q
de vriend
A
l’ami
4
Q
de jongen
A
le garçon
5
Q
de tong
A
la langue (dans la bouche)
6
Q
de tand
A
la dent
7
Q
het hoor
A
l’oreille
8
Q
de vriendin
A
l’amie
9
Q
de arm
A
le bras
10
Q
de vinger
A
le doigt
11
Q
het meisje
A
la fille
12
Q
de schoonzus
A
la belle-sœur
13
Q
de stiefmoeder
A
la belle-mère
14
Q
geel
A
jaune
15
Q
rood
A
rouge
16
Q
maandag
A
lundi
17
Q
bruin
A
brun
18
Q
oranje
A
orange
19
Q
grijs
A
gris
20
Q
twaalf
A
douze
21
Q
de zus
A
la sœur
22
Q
vier
A
quatre
23
Q
het oog
A
l’œil
24
Q
hoe laat … ?
A
à quelle heure … ?
25
het haar
les cheveux / la chevelure
26
de mond
la bouche
27
de stad
la ville
28
thuis
à la maison
29
het dier
l’animal
30
de moedertaal
la langue maternelle
31
de zoon
le fils
32
de zon
le soleil
33
de vis
le poisson
34
de neus
le nez
35
woensdag
mercredi
36
de broer
le frère
37
zaterdag
samedi
38
het vlees
la viande
39
wit
blanc
40
het dorp
le village
41
het been
la jambe
42
vrijdag
vendredi
43
de oom
l’oncle
44
de nonkel
l’oncle
45
de ouders
les parents
46
de grootmoeder
la grand-mère
47
de oma
la mamy
48
de stiefvader
le beau-père
49
de dochter
la fille
50
de kleinzoon
le petit-fils
51
de taal
la langue (qu’on parle)
52
de man
l’homme
53
de hand
la main
54
de voet
le pied
55
zeventien
dix-sept
56
zestien
seize
57
vijftien
quinze
58
veertien
quatorze
59
dertien
treize
60
achttien
dix-huit
61
negentien
dix-neuf
62
twintig
vingt
63
waar … ?
où … ?
64
wie … ?
qui … ?
65
hoe … ?
comment … ?
66
waarom … ?
pourquoi … ?
67
het blad
la feuille
68
paars
mauve
69
donderdag
jeudi
70
zondag
dimanche
71
de vader
le père
72
het lichaam
le corps
73
de neef
le neveu / le cousin
74
de leraar
le professeur (masculin)
75
de lerares
le professeur (féminin)
76
graag
volontiers
77
blauw
bleu
78
hoeveel … ?
combien … ?
79
de tante
la tante
80
schoon
beau / propre
81
de kleindochter
la petite-fille
82
de kleur
la couleur
83
de grootouders
les grands-parents
84
de stiefzus = de halfzus
la demi-sœur
85
acht
huit
86
negen
neuf
87
vijf
cinq
88
twee
deux
89
de schoonbroer
le beau-frère
90
de moeder
la mère
91
de stiefbroer = de halfbroer
le demi-frère
92
de vrouw
la femme
93
donker
foncé
94
de delen van het lichaam
les parties du corps
95
groen
vert
96
de nicht
la nièce / la cousine
97
het kind
l’enfant
98
de kinderen
les enfants
99
de grootvader
le grand-père
100
de opa
le papy
101
licht
clair
102
drie
trois
103
elf
onze
104
zwart
noir
105
tien
dix
106
zich wassen
se laver
107
gaan
aller
108
luisteren
écouter
109
wonen
habiter
110
ik woon
j'habite
111
heten
s'appeler
112
eten
manger
113
moeten
devoir
114
hebben
avoir
115
houden (van)
aimer
116
leren
apprendre
117
kopen
acheter
118
spreken
parler
119
doen
faire
120
wachten
attendre
121
zeggen
dire
122
vragen
demander
123
schrijven
écrire
124
slapen
dormir
125
zien
voir
126
nemen
prendre
127
zijn
être
128
drinken
boire
129
de tijd
le temps ( qui passe )
130
het weer
le temps (qu’il fait cf météo)
131
premier
eerst
132
le ventre
de buik
133
l'ami
de vriend
134
le garçon
de jongen
135
la langue (dans la bouche)
de tong
136
la dent
de tand
137
l'oreille
het hoor
138
attendre
wachten
139
dire
zeggen
140
demander
vragen
141
écrire
schrijven
142
dormir
slapen
143
voir
zien
144
prendre
nemen
145
être
zijn
146
boire
drinken
147
le temps (qui passe)
de tijd
148
le temps (qu'il fait dehors)
het weer
149
l'amie
de vriendin
150
le bras
de arm
151
le doigt
de vinger
152
la fille
het meisje
153
la belle-soeur
het schoonzus
154
la belle-mère
de stiefmoeder
155
jaune
geel
156
rouge
rood
157
lundi
maandag
158
souhaiter
wensen
159
vouloir
willen
160
trouver
vinden
161
répondre
antwoorden
162
attendre
wachten
163
brun
bruin
164
orange
oranje
165
gris
grijs
166
douze
twaalf
167
la soeur
de zus
168
quatre
vier
169
het oog
l'oeil
170
A quelle heure ... ?
Hoe laat ... ?
171
les cheveux / la chevelure
het haar
172
la bouche
de mond
173
les parties du corps
de delen van het lichaam
174
vert
groen
175
la nièce / la cousine
de nicht
176
l'enfant
het kind
177
le grand-père
de grootvader
178
les enfants
de kinderen
179
le papy
de opa
180
clair
licht
181
trois
drie
182
onze
elf
183
noir
zwart
184
dix
tien
185
se laver
zich wassen
186
aller
gaan
187
écouter
luisteren
188
j'habite
ik woon
189
s'appeler
heten
190
habiter
wonen
191
manger
eten
192
devoir
moeten
193
avoir
hebben
194
aimer
houden (van)
195
apprendre
leren
196
acheter
kopen
197
parler
spreken
198
faire
doen
199
le professeur (masculin)
de leraar
200
volontiers
graag
201
le professeur (féminin)
de lerares
202
bleu
blauw
203
combien ... ?
hoeveel ... ?
204
la tante
de tante
205
beau / joli
schoon
206
la petite-fille
de kleindochter
207
la demi-soeur
de stiefzus = de halfzus
208
huit
acht
209
le frère
de broer
210
le demi-frère
de stiefbroer = de halfbroer
211
neuf
negen
212
cinq
vijf
213
le beau-frère
de schoonbroer
214
deux
twee
215
la mère / la maman
de moeder
216
la femme
de vrouw
217
foncé
donker
218
bleu foncé
donker blauw
219
la mamy
de oma
220
le beau-père
le stiefvader
221
la fille (de son père)
de dochter
222
le petit-fils
de kleinzoon
223
la langue (qu'on parle)
de taal
224
l'homme
de man
225
la main
de hand
226
le pied
de voet
227
dix-sept
zeventien
228
où ... ?
waar ... ?
229
qui ... ?
wie ... ?
230
seize
zestien
231
vingt
twintig
232
comment ... ?
hoe ... ?
233
la feuille
het blad
234
mauve
paars
235
quatorze
veertien
236
treize
dertien
237
jeudi
donderdag
238
dimanche
zondag
239
le père / le papa
de vader
240
le corps
het lichaam
241
le neveu / le cousin
de neef
242
dix-huit
achttien (avec deux T !!!)
243
dix-neuf
negentien
244
la ville
de stad
245
le village
het dorp
246
la maison
het huis
247
à la maison
thuis
248
l'animal
het dier
249
les animaux
de dieren
250
la langue maternelle
de moedertaal
251
le fils
de zoon
252
le soleil
de zon
253
le poisson
de vis
254
le nez
de neus
255
mercredi
woensdag
256
le frère
de broer
257
samedi
zaterdag
258
la viande
het vlees
259
blanc
wit
260
la jambe
het been
261
vendredi
vrijdag
262
l'oncle
de oom / de nonkel
263
les parents
de ouders
264
la grand-mère
de grootmoeder
265
les grands-parents
de grootouders
266
vieux (adjectif)
oud
267
schuchter
Timide
268
De sproetjies
Les tâches de rousseur
269
Sterk
Fort(e)
270
Gespierd
Musclé(e)
271
De borst
La poitrine
272
De bureau
Le bureau (piece)
273
De badkamer
La salle de bain
274
De zolder
Le grenier
275
De slaapkamer
La chambre à coucher
276
Het terras
La terrasse
277
De keuken
La cuisine
278
De eetkamer
La salle à manger
279
De zithoek
Le coin salle à manger
280
De tuin
Le jardin
281
De woonkamer
La salle de séjour
282
De living=de eetkamer
Le living et la salle à manger
283
De trap
L’escalier
284
De inkom haal / de gang
Le haal d’entrée / le couloir
285
Het toilet /de WC
La toilette /le WC
286
De Kelder
La cave
287
De garage
Le garage
288
De berging
Le débarras
289
De benedenverdieping = het gelijkvloers
Le rés-de-chaussée
290
De kamer
La piece
291
De eerste verdieping /de bovenverdieping
Le premier étage / Le niveau supérieur
292
Il y a
Er is / Er zijn
293
Er is
Il y a
294
Samen
Ensemble
295
Vandaag
Aujourd’hui
296
Vrij
Libre
297
De zee
La mer
298
Het wandelen
La marche / la promenade
