Néerlandais - Les phrases de la semaine Flashcards

1
Q

Is hij kaal ?

A

Est-il chauve ?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hij heeft een kleine neus en bruine ogen.

A

Il a un petit nez et des yeux bruns.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Ze ziet er vriendelijk uit en grappig !

A

Elle a l’air gentille et marrante !

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hij ziet er boos en bedroefd uit !

A

Il a l’air en colère et triste !

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hij is jong en mooi !

A

Il est jeune et beau !

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Ze heeft kort haar en een dikke neus.

A

Elle a des cheveux courts et un gros nez.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Haar haar is gekruld.

A

Ses cheveux sont bouclés. (on parle d’une fille > Haar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Hij draagt een snor en een tattoo.

A

Il porte une moustache et un tatouage.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ze draagt een beugel en ze heeft ros haar.

A

Elle porte un appareil dentaire et elle a des cheveux roux.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Est-il chauve ?

A

Is hij kaal ?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Il a un petit nez et des yeux bruns.

A

Hij heeft een kleine neus en bruine ogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Il a l’air en colère et triste !

A

Hij ziet er boos en bedroefd uit !

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Twee vriendinnen spreken over een leraar. Over welke ?

A

Deux amies parlent d’un professeur. Lequel ?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wie is het ?

A

Qui est-ce ?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

A stelt de vragen. B geeft antwoord.

A

A pose les questions. B donne les réponses.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Emiel is jong, maar zijn opa is oud.

A

Emile est jeune mais son papy est vieux.

17
Q

Het haar van Ronaldo is kort, maar het haar van Stef is lang.

A

Les cheveux de Ronaldo sont courts, mais les cheveux de Stef sont longs.

18
Q

Het haar van Margot is rood, maar het haar van David is bruin.

A

Les cheveux de Margot sont roux, mais les cheveux de David sont bruns.

19
Q

Het haar van Maria is lang, maar het haar van Koen is halflang.

A

Les cheveux de Maria sont longs, mais les cheveux de Koen sont mi-longs.

20
Q

Les cheveux de Maria sont longs, mais les cheveux de Koen sont courts.

A

Het haar van Maria is zwart, maar het haar van Koen is blond.

21
Q

Niels est petit, mais Bryan est grand.

A

Niels is klein, maar Bryan is groot.

22
Q

het been

A

la jambe

23
Q

Il est grand et il a des yeux bleux.

A

Hij is groot et hij heeft blauwe ogen.