MRI Flashcards
1
Q
magnetisch moment, spin
A
netto magneetveld
2
Q
Precessing
A
Ronddraaien van waterstof protonen
3
Q
Larmor frequentie
A
- de frequentie waarmee de magnetische spin van een deeltje, zoals een proton, preceert
4
Q
RF pulse
A
- Een RF (radio frequency) wordt toegediend om de protonen uit hun evenwichtstoestand te brengen. Deze puls heeft precies de juiste frequentie (lamorfrequentie) om de magnetisatievector te laten precesseren rond het magnetisch veld. Een RF puls kan de longitudinale magnetisatie omklappen naar het transversale magnetisatie veld (x-y vlak). Magnetisatie zal zich altijd weer naar de z-richting begeven; dat duurt een aantal seconden
5
Q
RF coil
A
- De RF-coil zendt specifieke radiofrequente pulsen uit die overeenkomen met de Larmor-frequentie van de protonen in het lichaam.
6
Q
T1 relaxatie
A
- hoe snel groeit de longitudinale magnetisatie terug?
7
Q
T2 relaxatie
A
- hoe snel verliezen we de transversale magnetisatie? Of, hoe snel defaseert de transversale magnetisatie
8
Q
Repetitietijd
A
- Tijd tussen twee excitatie pulsen
9
Q
Echotijd
A
- Tijd tussen excitatie en opnemen van signaal
10
Q
Slice selection
A
- een specifiek plakje (slice) van het lichaam wordt geselecteerd. Het proces maakt gebruik van gradiëntmagnetische velden in combinatie met een radiofrequentie (RF) puls om nauwkeurig te bepalen welk plakje van het lichaam wordt gescand.
11
Q
fMRI
A
- fMRI scans maken gebruik van verandering in hersenactiviteit.
- Signaalveranderingen komen door het BOLD effect (blood-oxygenation-level-dependent)
- Er worden eerst (herhaaldelijk) experimenten uitgevoerd bij de patiënt, denk bijvoorbeeld aan drukken van knoppen. De resultaten variëren tussen rust en taak toestand waarbij een klein verschil te zien is in de signaal intensiteit. Tijdens de data analyse is er een stimulus respons, de theoretische respons. Maar het model respons verandert het stimuluspatroon met een (redelijke) schatting van de hemodynamische responsfunctie. Tot slot wordt de data met het model respons vergelijken met statistical parametric mapping. Hierbij worden activiteit veranderingen in het brein vergeleken
12
Q
DCE-MRI
A
- Doorbloeding en doorlaatbaarheid van vaten
- Beeld de eerste passage van contrastmiddel door de hersenen dynamische af met T2-gewogen imaging. Een extra meting in een hersenvoedende arterie geeft de vorm van de bolus passage bij binnenkomst aan (inputfunctie)
- Passage van contrastmiddel leidt tot signaal-afname
- De signaal afname curves vertalen we naar de fysiologische parameters door naar de vorm van de curve te kijken
o Cerebral blood flow (CBF): maat voor bloed flow
o Mean transit time (MTT): tijd dat het contrastmiddel en bloed door het brein stroomt
o Cerebral blood volume (CBV): volume bloed in een hersen deel
13
Q
DWI-MRI
A
- DWI-MRI meet de diffusie van water en geeft informatie over de microscopische beweging van watermoleculen
- Waterdiffusie: Watermoleculen diffunderen vrij door normale, gezonde weefsels. In bepaalde pathologische omstandigheden, zoals bij een herseninfarct of tumoren, kan de bewegingsvrijheid van watermoleculen worden beperkt.
- ADC (Apparent Diffusion Coefficient): DWI-MRI genereert kaarten van de ADC, die de mate van waterdiffusie kwantificeert. Bij beperkte diffusie (bijvoorbeeld in gebieden met hoge celconcentratie of beschadigd weefsel) is de ADC lager
14
Q
DCS-MRI
A
- DCS-MRI meet de doorbloeding van weefsels te meten
- Contrastmiddel: Tijdens de scan wordt een contrastmiddel (meestal op basis van gadolinium) in de bloedbaan geïnjecteerd. Het contrastmiddel verandert de magnetische eigenschappen van het bloed en beïnvloedt het MR-signaal terwijl het door de bloedvaten beweegt.
- Bloedsomloop volgen: DSC-MRI meet hoe het contrastmiddel zich in de tijd verspreidt door het weefsel, wat informatie geeft over de doorbloeding van het gebied.
15
Q
ASL
A
- Hersen-doorbloeding meten; label het bloed in de hals zelf om een lichaamseigen contrastmiddel te krijgen. Het bloed van de hals stroomt vervolgens in het brein.
- Niet invasief, herhaalbaar, kwantitatief
- Dilemma transport-tijd van label versus verval van label: zowel de halfwaardetijd van het contrastmiddel als de transport tijd van bloed naar hersenen, duren 3 seconden. het is daarom moeilijk om te wachten totdat het bloed in de hersenen stroomt voordat het contrastmiddel is uitgewerkt