Methoden en Technieken Flashcards

1
Q

Deductief

A

De redeneerwijze, waarbij van algemene uitspraken wordt gekomen tot voorspellingen over observaties

  • Falsificatie logica
  • Van Theorie naar Empirie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Inductief

A

De redeneerwijze, waarbij vanuit een beperkt aantal observaties een universele uitspraak wordt gedaan over alle gevallen.

  • Verificatie logica
  • Van Empirie naar theorie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Positivisme

A

Het positivisme is de opvatting dat alleen de empirische wetenschappen geldige kennis opleveren.
- Comte → nieuwe wetenschap: Social Physics
o Nieuwe wetenschap moet leunen op rationalisme, moderne waarden etc.
- Logisch positivisme → inductivismeme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Objectivisme/realisme

A

’ De sociale werkelijkheid bestaat buiten ons om ‘

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Constructionisme

A

“sociale werkelijkheden worden door actoren geconstrueerd”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Pragmatisme / Critical(subtle) realism

A

“een sociale werkelijkheid bestaat, maar actoren hebben een rol hierin”

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Meetvaliditeit

A

Meet je wat je denkt te meten?
Vragen die meetvaliditeit aangaan:
Hoe kan je een groot concept vast stellen? Hoe zijn deze concepten nou te meten?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Interne validiteit

A

Is er wel echt te spreken van een causaal verband tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabele?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Externe validiteit

A

Kunnen de resultaten worden gegeneraliseerd?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Longitudinal onderzoek

Wat is het, 3 vormen en mogelijke problemen

A
  • Dezelfde onderzoeksgroep op meerdere tijdstippen onderzoeken waarmee je de sociale verandering door de tijd heen kan zien. Je kan hierbij de mogelijk causale effecten analyseren.
    Drie vormen: Panel studie, cohort studie en herhalingsstudie
    Mogelijke problemen: Moraliteit, panel conditionering en betekenisverschuiving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

3 kenmerken van een survey

A

Gestructureerd, gestandaardiseerd en gesloten

  • Gestructureerde vragenlijst met gestructureerde volgorde van vragen
  • Gestandaardiseerde formulering van vragen
  • Gesloten vragen: multiple choice
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Case study

A
  • Gedetailleerde en intensieve analyse van een casus (bijv. een persoon, gebeurtenis, organisatie, gemeenschap)
  • De casus is het middelpunt van aandacht, locatie/omgeving/andere cases bieden slechts achtergrondinformatie
  • Meestal kwalitatief onderzoek
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Sampling frame

A

Steekproefkader : de populatie waaruit je de steekproef trekt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Operationaliseren

A

Meetbaar maken van concepten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Betrouwbaarheid (3 vormen/elementen)

A
  • Stabiliteit over verschillende meetmomenten : Samenhang in tijd
  • Interne betrouwbaarheid : Samenhang tussen twee helften /samenhang tussen alle onderdelen
  • Intercodeur betrouwbaarheid: Overeenstemming tussen verschillende codeurs
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Triangulatie

A

Triangulatie is het combineren van verschillende theorieën, methoden of databronnen om zo tot betere antwoorden te komen op je onderzoeksvragen
Goodpractise in Kwalitatief onderzoek met als doel; verificatie/falsificatie, reflectie, intersubjectiviteit, verdieping en verbreding.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Etnografie

A

Ethnos (volk) Graphein (schrijven)
Idee: Onderzoeker maakt deel uit van sociale setting voor een langdurige periode
Methode: Participerende observatie, vaak met interviews en een scala aan andere methoden
Doel: Begrijpen van de cultuur, normen en waarden, leefwereld van de groep
Inhoud: Zowel methode als geschreven product van onderzoek

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Waarom participerende observatie?

A

Zorgt voor verschillende soorten data, naturally accuring, reduceert reactiviteit, helpt bij het formuleren van interviewvragen, helpt bij interpretatie van resultaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Gestalt-perceptie

A

Het geheel (van handelingen) is meer dan de som der delen (handelingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Epistemologie

A

Hoe kennen wij? / Kunnen we de realiteit kennen? / Wat wordt beschouwd (of zou beschouwd moeten worden) als geldige kennis? / Wat is wetenschappelijke kennis?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Ontologie

A

Zijnsleer: Bestaat er zoiets als een realiteit/werkelijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Abductie

A

De redeneerwijze waarbij vanuit de regel en het effect de oorzaak wordt voorspeld.
Het is legitiem en creatief maar het is een gissing.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Kwantitatief onderzoek

A
  • Objectivistische sociale ontologie
  • Positivistische epistemologie
  • Verklaren
  • Deductief
  • Objectieve kennis
  • Gebruikelijke methode: experimenten en surveys
  • Data zijn cijfers
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Kwalitatief onderzoek

A
  • Constructivistische sociale ontologie
  • Interpretatieve epistemologie
  • Verstehen
  • Inductief
  • Subjectieve kennis
  • Gebruikelijke methoden: interviews, etnografie
  • Data zijn woordelijke uitingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Sneeuwbal-methode

A

Onderzoeker maakt eerst contact met enkele individuen, via deze mensen worden nieuwe mensen gezocht.
: Zeer onbetrouwbaar als gemakssteeksproef, zeer nuttig als doelgerichte steekproef : Bruikbaar voor kwalitatief onderzoek naar moeilijk bereikbare groepen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Ethical absolutism

A

Bij onderzoek moet er strikt aan de ethische principes gehouden worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q

Ethical situationism

A

Ethiek hangt af van de situatie / context

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q

Ethical relativism

A

Er zijn geen absolute universele morale standaarden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q

Machiavellianism

A

Machiavellianism: positie in ethisch debat dat ervan uit gaat dat het onderzoek prioriteit krijgt voor het naleven van ethische principes omdat deze soms geschonden moeten worden om tot onderzoekgegevens te komen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q

Nacirema

A

Stuk van Miner over de Amerikanen, hij maakt hierbij de mensen bewust van het feit dat ‘het er maar aan ligt hoe je de dingen bekijkt’. Vanuit een imaginaire ‘wij’ laat hij zien dat ook de ‘bekende’ en ‘geciviliseerde’ Westerse wereld als vreemd, ritualistisch en barbaars gezien kan worden
• In de beschrijving van een ‘andere’ cultuur worden vooral de normen van de schrijver zichtbaar
‘De ander’ wordt altijd beschreven in relatie tot ‘wij’/ ‘ik’
 Reflexiviteit dwingt de schrijver naar zichzelf te kijken door de ogen van ‘de ander’

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q

Intersubjectiviteit

A

Artikel van Nencel/van Stapele:
Antropologisch onderzoek vindt plaats tussen subjecten en zowel de onderzoeker als de onderzochten geven hun eigen betekenissen aan het onderzoek en aan elkaar en handelen op basis daarvan.
- De manier waarop respondenten zich tot jou verhouden is data in zichzelf
- Door bewust te worden van wie jij bent in de ogen van de ander kun je beter begrijpen (verstehen) waarom je bepaalde informatie wel of niet krijgt
• Door te begrijpen welke sociale positie jij representeert in het onderzoeksveld, leer je veel over de sociale positie van je respondenten
• Nencel als ‘goede vrouw’ versus de prostituees als ‘slechte vrouwen’
• Het feit dat dit als een relevant onderscheid wordt gezien, zegt veel
over het leven, de ervaringen, de identiteiten van de respondenten.
• Kenniscategorieën zijn context gebonden
Kennis is dus niet vaststaand en universeel, maar een resultaat van de relatie tussen alle betrokkenen binnen de context waarin het onderzoek plaatsvindt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Causaliteit

4 voorwaarden

A
Wat veroorzaakt wat?
Voorwaarden: 
-Oorzaak vind plaats voor gevolg
- 'Nabijheid' van tijd en ruimte
- Samenhang tussen variabelen
- De samenhang mat niet 'spurious' zijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q

Correlatie

A

In de statistiek spreekt men van correlatie als er een min of meer samenhang blijkt te zijn tussen twee reeksen metingen of de mogelijke waarden van twee toevalsvariabelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Concept

A
  • Een abstract begrip dat een fenomeen beschrijft
    bijv. Geluk, religie, sociale cohesie
  • Categorieën voor het organiseren van ideeën en observaties
  • Comprimeren sociale fenomenen in een begrip
  • Gebruik in onderzoek om verklarende en verklaarde fenomenen aan te wijzen
  • Onderdeel van een theorie.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Wet

A

Regelmatigheid van feiten

bijv. Gelovige mensen zijn een tikje gelukkiger dan ongelovigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q

Postulaat

A

Fundamentele (niet bewezen) aanname/bewering in een theorie

bijv. Religieuze organisatie zorgt voor wederzijds steun, sociale cohesie en collectieve efferscence.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Propositie

A

Verklarende relatie tussen concepten:
bijv. Mensen worden gelukkiger als ze gesteund worden door anderen, c.e. meemaken en er sprake is van sociale cohesie. Religie verhoogt de cohesie en c.e en daarmee dus het geluk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Inductieprobleem

De centrale vraag + twee oplossingen

A

Van Hume: Hoeveel waarnemingen zijn er nodig om te komen tot een geldige algemene uitspraak?
Oplossing 1: Gebruik falsificatie (deductie)
Oplossing 2: Gebruik kansen en waarschijnlijkheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

Criteria om sociaal wetenschappelijk onderzoek te beoordelen

A

1) Validity:
Validiteit/geldigheid: Zijn de resultaten accuraat?
2) Reliability:
Betrouwbaarheid: zijn de metingen consistent?
3) Replicability: Repliceerbaarheid/herhaalbaarheid: zijn de procedures helder uitgelegd?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q

Ecologische validiteit

A

Wat betekenen de resultaten in het echte leven?
Mogelijke problemen die de ecologische validiteit aantasten:
Verstoring door enorme intrusion (bijv. wijk wordt opgesplitst en er komt een muur tussen, enorme privacy schending etc.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q

Experimenteel ontwerp

A

Doel: Causale relaties tussen onafhankelijke en afhankelijke variabele aantonen
Door: Manipulatie van de onafhankelijke variabelen; andere variabelen constant houden
Door: Aselecte toewijzing van subjecten aan experimentele controlegroepen -> randomiseren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q

Cross-sectional onderzoeksdesign

A
  • Collectie van data van meer dan 1 casus op hetzelfde punt in tijd
  • Laat variatie zien tussen individuen, families, groepen of naties
  • Patronen van samenhang tussen variabelen
  • Gebruik van bijv. enquêtes.
  • Ongemanipuleerde variabelen
  • Kantitatief & kwalitatief
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

kwaliteitscriteria bij cross-sectionial onderzoeksdesign:

A

Interne validiteit is problematisch (logisch beredeneerde factoren uitgezonderd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

kwaliteitscriteria bij case studies

A

Interne validiteit kan problematisch (beschrijvend) maar ook superieur (volgend door de tijd) zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

kwaliteitscriteria Longitudinal onderzoek

A

Interne validiteit is beter dan cross-sectioneel en de ecologische validiteit hangt af van de panel conditionering.

46
Q

Panel studie

A

Vorm van longitudinaal ontwerp: Oorspronkelijk random selectie, dezelfde mensen elke keer opnieuw onderzoeken

47
Q

Cohort studie

A

Vorm van longitudinaal ontwerp: elke keer een nieuwe selectie met mensen met gedeeld tijdskenmerk, bijv. studiejaar

48
Q

Herhalingsstudie

A

Vorm van longitudinaal ontwerp: elke keer een nieuwe selectie met nieuwe mensen.

49
Q

Comparatief ontwerp

A

-Gebruik van dezelfde methode om twee of meer caussen/steekproeven met elkaar te vergelijken
- Kan kali en kwant
- Vaak een cross-culturele vergelijking
Mogelijke problemen:
Wederzijds gebruik van onderzoeksinstrumenten, vertalen en het vinden van vergelijkbare steekproeven.

50
Q

kwaliteitscriteria van comparatief ontwerp

A

Meetvaliditeit is erg afhankelijk van instrument en operationalisering
Interne validiteit is beter dan cross-sectioneel, door groeps-/landenvergelijking

51
Q

Station van Hume

A

We zien de oorzaak voor het gevolg + we zien het gebeuren in de zelfde tijd en ruimte + We zien samenhang + We zien geen spurious elementen = we percipiëren causaliteit

52
Q

Doel van kwantitatief onderzoek

A
  • Relaties tussen variabelen aantonen en beschrijven in termen van oorzaak en gevolg
  • Verklaren van sociale fenomenen
  • Voorspellingen doen
53
Q

Logica van kwantitatief onderzoek

A

Verificatie zorgt niet voor sluitend bewijs maar falsificatie wel dus je moet de hypothesen toetsen.

54
Q

6 Eisen hypothesen

A
  • Geeft een adequaat antwoord op een van te voren gesteld probleem
  • Zo beknopt en duidelijk mogelijk
  • De gebruikte begrippen moeten duidelijk bepaald zijn
    en afhankelijk van je wetenschapsbeeld:
  • Moet toetsbaar zijn
  • mag geen ethisch waarde-oordeel bevatten
  • Mag pas als uitgangspunt genomen worden wanneer er kennis is genomen van datgene wat al over het vraagstuk in de wetenschap bekend is.
55
Q

Theorie

A

De Groot: Een theorie is een systeem van logisch samenhangende, met name niet-strijdige, beweringen, opvattingen over een werkelijkheidsgebied, waaruit toetsbare uitspraken over die werkelijkheid af te leiden zijn.

56
Q

Criteria voor toetsbare theorie

A

Falsifieerbaar, consistent, eenduidig, spaarzaam, concreet, meetbaar en breder toepasbaar.

57
Q

Semmelweis reflex

A

Afwijzen van resultaten van onderzoek, zonder het serieus te hebben bekeken.

58
Q

‘stokpaardjes’ van kwantitatief onderzoek

A

Causaliteit, generalisaties, Meting, Haalbaarheid

59
Q

Conceptualiseren

A

Het concreter en preciezer maken van noties, vage concepten of ideeën, door ze helder af te bakenen, en inhoudelijk te bespreken.

60
Q

Waarnemingseenheid (unit of observation)

A

Op welk niveau wordt waargenomen?

61
Q

Analyse-eenheid (unit of analysis)

A

Op welk niveau wordt geanalyseerd?

62
Q

4 Steekproeffouten en het gevolg hiervan

A
  • Verschil tussen steekproef en populatie
  • Vertekende steekproef (subgroepen zijn te sterk of te zwak vertegenwoordigd)
  • Slecht steekproefkader
  • Selectieve non-response
    Gevolg: problemen met de generalisatie van uitkomsten naar populatie.
63
Q

Wat is het belang van de omvang van de steekproef en wat beperkt een steekproef?

A
  • De absolute omvang van een steekproef is van groter belang dan de relatieve omvang.
  • Hoe groter de steekproef hoe preciezer en representatiever
  • Beperkingen van steekproefgrootte: tijd, kosten, verwachte non-response
64
Q

Voordelen enkelvoudig aselecte steekproef (simple random)

A

Voordelen: Elke eenheid heeft een kans om geselecteerd te worden (representatief en onafhankelijk)
Steekproeffout is te schatten met behulp van statistiek.

65
Q

Gestratificeerde aselecte steekproef

A

Stratificeer populatie op toepasselijke gronden en selecteer daaruit random in elke categorie. Zo is er het proportioneel representatief voor elk van de verschillend strata.

66
Q

(meervoudige) cluster steekproef

A

Verdeel populatie in clusters van eenheden en selecteer eenheden van elk cluster.

67
Q

Systematische aselecte steekproef

A

Eenheden worden direct uit het steekproefkader op random volgorde gekozen, vervolgens wordt elke eenheid geselecteerd.

68
Q

Alternatieve vormen van selecteren bij steekproeven

A

Quota steekproef, gebakssteekproef, doelgerichte selectie en combinaties.

69
Q

Quotasteekproef

Wat is het en wat zijn de voor en nadelen?

A

Proportionele representativiteit van een sociale categorie van een populatie, de interviewers selecteren respondent om een quote te halen in elke categorie. Het in een vaak gebruikte methode.
Voordelen: Relatief goedkoop, snel en gemakkelijk
Nadelen: Steekproef vertekent naar makkelijk bereikbare en onder-representatie van minder toegankelijke groepen

70
Q

Gemakssteekproef

A

Keuze voor eenvoudig te benaderen individuen, bruikbaar om een onderzoeksinstrument mee te testen maar de minst representatieve steekproefmethode

71
Q

Sociale ontologie

A

Bestaan er sociale entiteiten, is die realiteit onafhankelijk van de actoren?

72
Q

Objectivistische sociale ontologie

A
  • Sociale fenomenen worden beschouwd als externe feiten.
  • Individuen worden geboren in een reeds bestaande sociale wereld
  • Scoiale krachten en regels oefenen druk uit op actoren om zich te conformeren
  • Cultuur bestaat onafhankelijk van sociale actoren die erin opgroeien
73
Q

Constructionalistische sociale ontologie

A
  • Sociale fenomenen en hun betekenis worden geconstrueerd door sociale actoren
  • Voortdurende herzieningen en aanpassingen
  • Taal en representatie vormen onze percepties van de realiteit
74
Q

Positivistische epistemologie

A
  • Externe realiteit bestaat onafhankelijk van onze waarnemingen
  • Onderscheid tussen wetenschappelijke en normatieve uitspraken
75
Q

Interpretatieve epistemologie

A

Mensen zijn geen atomen, ze geven fenomenen betekenis en handelen op basis daarvan

  • Begrijpen: interpretatieve benadering van sociale actie
  • Pogin gom de wereld te zien van uit het perspectief van actoren: subjectieve realiteit
76
Q

Waarden (en het effect ervan op een onderzoek)

A

Dit zijn de persoonlijke (on)zekerheden en gevoelens van de onderzoeker.
Er zijn discussies over de (on)mogelijkheid van waardevrij onderzoek en bepaalde onderzoekers zijn juist tegen waardevrij onderzoek.
Waarden heeft invloed op elk onderdeel van het onderzoeksproces.

77
Q

Invloeden op onderzoek

A

Epistemologie, ontologie, onderzoeksvraag, praktische overwegingen, waarden, tradities.

78
Q

Persoonlijke identiteit

A

Het is altijd een verhaal, verschillende aspecten/attributen vorm je tot een coherent geheel. In verschillende situaties/verschillende fasen van je leven, benadruk je andere aspecten van je persoonlijke identiteit. Het is altijd gerelateerd aan anderen en is context-gebonden. Je bent een sociaal proces.

79
Q

Sociale identiteit en positie in de samenleving

A

Waar je binnen sociale categorieën valt en heeft grote effecten op iemands positie in de samenleving.

80
Q

Waarom is reflectie van belang ontologisch en epistemologisch gezien?

A

Ontologisch: Op basis van je persoonlijke en sociale identiteit heb je een bepaald idee over wat de wereld is en hoe die in elkaar zit
Epistemologisch: op basis van je sociale positie doe je bepaalde kennis op over de wereld om je heen.

81
Q

Objectieve validiteit

A

Dit komt voort uit het systematisch en coherent verzamelen, ordenen en analyseren van de data. Maar hoe kan een onderzoeker de sociale werkelijkheid bestuderen als zij/hij zelf onderdeel van die wereld is? En hoe bestudeer je de sociale werkelijkheid als deze in het hoofd van mensen afspeelt?

82
Q

Categorisering van mensen

A

Categorieën van mensen zijn gelijktijdig in- en uitsluitend en regulieren verwachtingen in sociale interacties. Ze bevatten een imperatief over de ‘juiste’ attributen en het ‘juiste’ gedrag om binnen een sociale setting te horen. Bepaalde ‘sociale identiteiten’ worden binnen een setting als normaal beschouwd, andere afwijkend.

83
Q

Analytische inductie

A

Het bijzondere aan analytische inductie is dat je redeneert vanuit de uitkomst en op zoek gaat naar uitzonderingen. Je stelt dus eerst vast wat je denkt dat de uitkomst zal zijn, en dan onderzoek je de voorwaarden waaraan voldaan moet zijn voor die specifieke uitkomst. Vervolgens verzamel je data over cases met die uitkomst. Dan identificeer je wat die cases met elkaar delen, en gebaseerd daarop formuleer je een hypothese. Dan kun je meer data verzamelen. Net zo lang tot er geen deviant cases meer zijn.

84
Q

Discours

A

‘a particular way of talking about and understanding the world’
Taal en de categorieën die we gebruiken voor een object zorgen ervoor dat we het object op die manier begrijpen
Met andere woorden: door taal begrijpen én construeren we de wereld
Met behulp van discours analyse bestudeer je hoe mensen dit doen.

85
Q

Waarom grounded theory:

A

Meest uitgewerkte en geformaliseerde methode, dmv:

  • Centrale Concepten
  • Heldere regels
  • Kleine interpretatie stappen
  • Aansluiting met data
  • Aansluiting met software
86
Q

Algemene kenmerken van grounded theory

A
  1. Voortdurende vergelijking tussen data en data, data en concepten en concepten onderling
  2. Hierdoor is er een sterke focus van het onderzoek waaronder: Sensitizing concepts, deviant cases en memo’s
  3. Steekproeftrekking door middel van theoretische steekproeven totdat theoretical saturation is bereikt.
  4. Doel is de vorming van theorie
87
Q

Sensitizing concepts

A

voorlopige (tijdelijke) richtinggevende concepten en categorieën vanuit theorie of data. Ontdekking van de veelheid van vormen van fenomenen en brede concepten worden verfijnd vanuit sociale wereld.

88
Q

Theoretische saturatie

A

Theorie is zo verfijnd dat nieuwe data niet meer zorgt voor verfijning

89
Q

Memo’s

A

Notities aan jezelf die helpen om ideeën, concepten en categorieën te genereren. Ze zijn reflexief doordat ze je bewust maken van eigen invloed via methode op resultaten.

90
Q

Kwaliteitscriteria uit kwantitatief onderzoek zonder betekenisverschuiving

A

Quality (validiteit)
Rigour (betrouwbaarheid)
Wider potential (generaliseerbaarheid)

91
Q

Kwaliteitscriteria uit kwantitatief onderzoek van LeCompte en Goetz:

A
  • External reliability (replicatie)
  • Internal reliability (inter-observer betrouwbaarheid)
  • Internal validity (match tussen data en theorie) = combinatie van meetvaliditeit en interne validiteit in kwantitatief onderzoek
  • External validity (generaliseerbaarheid)
92
Q

4 (post)moderne kwaliteitscriteria van Cuba & Lincoln

A
  • Credibility
    goed begrip van de sociale leefwereld dmv.
    Triangulatie & Member
    checks
  • Transferability
    door contextualisering eg. Details, thick description
  • Dependability
    auditing en administratie van keuzes, transparantie
  • Confirmability
    (helderheid van waarden en reflectie)
93
Q

Problemen met Guba & Lincoln

A

Als de werkelijkheid als een construct wordt gezien, waarom wordt de tekst van de auteur dan als ‘objectief’ gepresenteerd.

94
Q

Subtle realism

A

Kritiek op naturalisme: onderzoeker reconstrueert de werkelijkheid

95
Q

Definitieve concepten

A

Bron van indicatoren en variabelen waarbij er gezamenlijke kenmerken van fenomenen zijn. De theorie wordt over de sociale wereld gelegd.

96
Q

Good practices:

A

Details, flexibiliteit, reflexiviteit, abductie, contradictie (Gericht zoeken naar contradicterende/falsificerende deviant cases, informatie en interpretaties., en constante vergelijking

97
Q

Conspiracy theories

A

Wilde interpretaties worden “feiten”, foute inductie en foute deductie. Cherry picking & confirmation bias en de algemene regel wordt gebogen tot het past. Tegenbewijs is cover-up.

98
Q

Deviant Cases

A

De case die niet binnen de theorie past.

99
Q

Deontologisch

A

De deontologie (“plichtenleer”, vanuit het Grieks, deon, “plicht,” en logos, “rede”) is een ethische stroming, die uitgaat van absolute gedragsregels, vaak, maar niet altijd, gesteld als normen. Er wordt ook wel gesproken over plichtethiek. Iets wat slecht is, is volgens een deontoloog altijd slecht, ook als de uitkomst goed zou zijn, want er bestaat geen “goed” als zodanig; het enige wat goed zou kunnen zijn is de intentie, de goede wil, en die goede wil impliceert de aanvaarding van bepaalde morele wetten.

100
Q

Consequentialistisch

A

de gevolgen van je onderzoek. Wat gebeurt er met het empirisch materiaal?

101
Q

4 Ethische principes

A

No harm: Berokken geen fysieke of geestelijke schade aan onderzoeksgroep of stel ze niet bloot aan risico’s, zowel in het onderzoeksveld als daarna.
Informed consent: Toestemming op basis van voldoende informatie
Privacy: Waarborg de anonimiteit van je onderzoeksgroep.
Deception: Wees duidelijk over het precies doel van het onderzoek

102
Q

Populatie

A

Onderzoeksgroep

103
Q

Hypothese

A

Formulering van een waarschijnlijkheid op basis van theorie formuleer je een verwachting. Het gaat om de relatie tussen variabelen.

104
Q

Sample

A

Klein gedeelte van de populatie waarop je je onderzoek richt

105
Q

Indicatoren

A

Dat gene dat aanwijst wat je gaat meten

106
Q

Ontological Gerrymandering

A

Als de werkelijkheid als een construct wordt gezien, waarom wordt de tekst van de auteur dan als “objectief” gepresenteerd?

107
Q

Grounded theory

A

Grounded theory is een inductieve methode. De data analyse is tijdens de dataverzameling. Je gaat dus heen en weer tussen data analyseren en data verzamelen, net zo lang tot nieuwe data niet meer tot verfijning van de theorie zorg (theoretical saturation). De analyse doe je door je notities te coderen en memo’s te schrijven en er op die manier verbanden tussen te leggen

108
Q

Mogelijke problemen bij een onderzoek die interne validiteit aantasten:

A

Geen random selectie, history effect, test effect, instrumentatie, moraliteit, ontwikkeling, richting van causaliteit

109
Q

Mogelijke problemen die de externe validiteit aantasten:

A

Niet random selectie, history effect, specificiteit and de locatie, reactiviteit, test effect.

110
Q

4 Fases van grounded theory

A
  • Exploratiefase: eerste fase in Grounded theory onderzoek waarbij data wordt geïntepreteerd en vergeleken met literatuur.
  • Specialicatiefase: tweede fase in Grounded theory onderzoek waarbij de inhoudelijke betekenis van codes gezocht worden en de onderlinge verbanden.
  • Reductiefase: derde fase in Grounded theory onderzoek waarbij er een theorie wordt onderbouwd.
  • Integratiefase: vierde fase in Grounded theory onderzoek waarbij de theorie getoetst wordt met andere literatuur.