Lesson 65 Flashcards

1
Q

Afscheid.

A

Farewell.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Het is bijna ZOVER.

A

It is almost TIME.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Volgende week vertrekt Lia.

A

Next week departs Lia.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Heeft ze alles geregeld?

A

Has she everything arranged?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Haar PAPIEREN zijn in orde.

A

Her PAPERS are in order.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

En ze is goed VOORUITGEGAAN met het Nederlands.

A

And she is good IMPROVED with the Dutch (language)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Lia, heb je examen gedaan?

A

Lia, have you exam done?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ik ben BENIEUWD hoe het is gegaan.

A

I am CURIOUS how it is went?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ik ben GESLAAGD.
Goed hè?

A

I have PASSED.
Good huh?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Dan heb je je eerste doel BEREIKT.

A

Than have you your first goal ACHIEVED.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ja, ik ben TEVREDEN en ook best wel TROTS.

A

Yes, i am PLEASED and also quite PROUD.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Er is nog veel te doen.

A

There is still much to do.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Eerst moet ze haar spullen pakken.

A

First must she her stuff take.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ze moet veel meenemen.

A

She must a lot take with.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Dikke en DUNNE kleren.

A

Thick and THIN clothes.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Een lange en een korte jas, enzovoort.

A

A long and a short coat, and so on.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

In Nederland kun je IMMERS alle SOORTEN weer VERWACHTEN.

A

In Holland can you AFTER ALL all kinds of weather EXPECT.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Maar het mag niet meer dan twintig KILO zijn.

A

But it may not more than twenty KILOS be.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Als ze meer heeft, moet ze extra betalen.

A

If she more have, must she extra pay.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Is er nog ruimte in haar KOFFER?

A

Is there still space in her SUITCASE?

21
Q

Dan komt het moeilijkste moment: het afscheid van haar familie.

A

Than comes the hardest moment:
Parting from her family.

22
Q

Hoelang zal ze die niet zien?

A

How long shall she them not see?

23
Q

Stel je voor dat er iets gebeurd met haar ouders?

A

Imagine that there something happens with her parents?

24
Q

Dat ze ziek worden of DOOD gaan.

A

That they sick become or DIE.

25
Q

Als ze eraan DENKT, moet ze huilen.

A

When she about (it)THINKS , must she cry.

26
Q

Er is nog een probleem.

A

There is another problem.

27
Q

Ze DURFT niet te VLIEGEN, hoewel dat heel veilig is.

A

She DARES not to FLY, although that very safe is.

28
Q

In een vliegtuig VOELT ze GEVAAR en is ze altijd BANG.

A

In an airplane FEELS she DANGER and is she always AFRAID.

29
Q

Gelukkig heeft ze iets gekregen van de dokter.

A

Fortunately has she something get from the doctor.

30
Q

Als ze dat neemt, kan ze in het TOESTEL wat slapen.

A

If she that takes, can she in the PLANE some sleep.

31
Q

TOTDAT ze veilig is aangekomen.

A

Untill she safe is arrived.

32
Q

Zo GAAT het snel VOORBIJ.

A

So GOES it quickly PASS.

33
Q

En dan begint een nieuwe periode in haar leven.

A

And than begins a new period in her life.

34
Q

En dan begint een nieuwe periode in haar leven.

A

And than begins a new period in her life.

35
Q

Lia, veel succes GEWENST.

A

LIA, much success WISHED.

36
Q

WAAR WOONT ZIJ?
Ik weet wel WAAR ZIJ WOONT: In Rotterdam.

A

WHERE LIVES SHE?
I know yes WHERE SHE LIVES: In Rotterdam.

37
Q

WAAROM WOONT ZIJ daar?
Ze legt uit WAAROM ZIJ IN ROTTERDAM WOONT: Haar man werkt daar.

A

WHY LIVES SHE there?
She explains WHY SHE IN ROTTERDAM LIVES: Her husband works there.

38
Q

WIE IS HAAR MAN?

ZIJ verteld WIE HAAR MAN IS: Hij heet Tom.

A

WHO IS HER HUSBAND?

SHE tells WHO HER HUSBAND IS: He named Tom.

39
Q

En WAT DOET HIJ PRECIES?

Ik heb gehoord WAT HIJ DOET: Hij werkt bij een bank.

A

And WHAT DOES HE EXACTLY?

I have heard WHAT HE DOES: He works at a bank.

40
Q

Geef een tegenstelling:
VEILIG……..
DIKKE………
LANGE………

A

ONVEILIG.
DUNNE.
KORTE.

41
Q

Geef een tegenstelling:
LACHEN……….
DONKER……….

A

HUILEN
LICHT.

42
Q

Geef een tegenstelling:
HARD……
BEKEND……
DUIDELIJK…….

A

ZACHT.
ONBEKEND.
ONDUIDELIJK.

43
Q

Geef een tegenstelling:
S’NACHTS………
JONGEREN……..

A

S’OCHTENDS.
OUDEREN.

44
Q

Wanneer vertrek jij?

A

Answer in Dutch.

45
Q

Wat heb je allemaal geregeld?

A

Answer in Dutch.

46
Q

Verwacht je dat je voor het examen zal slagen?

A

Answer in Dutch.

47
Q

Wat is voor jou het moeilijkste moment?

A

Answer in Dutch.

48
Q

Wat vind jij van reizen per vliegtuig?

A

Answer in Dutch.