Lesson 55 Flashcards

1
Q

Een DAGJE op stap.

A

A DAY out.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Voorjaar.
Een paar VRIJE dagen.

A

Spring.
A couple FREE days.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Zoals zevenentwintig (27) april, de verjaardag van de KONING.

A

Like twentyseven april, the birthday of the KING.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Dan werken Nederlanders niet.

A

Than work Dutch not.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Op vijf mei zijn ook veel mensen vrij.

A

At five may are also lot people free.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Dan VIERT MEN het EINDE van de TWEEDE WERELDOORLOG.

A

Than CELIBRATE PEOPLE the END of the SECOND WORLDWAR.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

De scholen zijn dicht in de eerste week van mei.

A

The schools are closed in the first week of may.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Maria BELT Carla OP.

A

Maria CALLS Carla.
(Opbellen is call, through phone)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

PRRRRRR……..(telefoon geluid)

A

PRRRRRR……(telephone sound)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Met Carla de Vries.

A

It’s Carla de Vries.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ha, Carla, met Maria.

A

Ha, Carla, it’s Maria.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Zeg, ik wil deze week IETS LEUKS doen.

A

Say, i want this week SOMETHING FUN do.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Met de kinderen BEDOEL ik.

A

With the children MEAN i.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Heb jij nog een goed idee?

A

Have you yet a good idea?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Een PRETPARK vinden kinderen FANTASTISCH.

A

An AMUSEMENT PARk find children FANTASTIC.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Daar zijn we pas geweest.

A

There are we Just been.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Leuk hoor, maar HARDSTIKKE duur.

A

Fun though, but AWFULLY expensive.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Je bent vijfentwintig EURO per PERSOON KWIJT.

A

You are 25 EURO Per PERSON LOST.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Dat is zonder eten en drinken.

A

That is without food and drinks.

20
Q

En dan moet je nog HEEN en TERUG.

A

And than must you still FORTH and BACK.

21
Q

Een dagje naar het STRAND?

A

A day to the BEACH?

22
Q

Dat kan, maar er staat een stevige wind.

A

That’s possible, but there stands a strong wind.

23
Q

Daardoor is het waarschijnlijk te koud.

A

Therefor is it probably to cold.

24
Q

Lekker VAREN dan?
Per BOOT over een BREDE RIVIER of door een haven.

A

Nice SAILING then?
Per boot over a WIDE RIVER or through a harbour.

25
Q

Ja, dat lijkt me interessant, bijvoorbeeld vanuit Rotterdam.

A

Yes, that seems me interesting, for example from Rotterdam.

26
Q

ONDERTUSSEN zie je veel van de OMGEVING.

A

MEANWHILE see you lot from the ENVIRONMENT.

27
Q

Kinderen vinden grote SCHEPEN GEWELDIG.

A

Children find big SHIPS GREAT.

28
Q

En als zij GENIETEN, GENIET ik ook.

A

And if they ENJOY, ENJOY i also.

29
Q

Zullen we samen gaan?

A

Shall we together go?

30
Q

Een prima VOORSTEL.
WAT DACHT JE VAN dinsdag?

A

A fine SUGGESTION.
WHAT THINK YOU OF tuesday?

31
Q

Ik zet het ONMIDDELIJK in de agenda.

A

I put it IMMEDIATELY in the agenda.

32
Q

Half negen zijn we bij JULLIE.
Alweer GEREGELD.

A

Half nine are we at YOU.
again ARRANGED.

33
Q

We kunnen met onze auto gaan.

A

We can with our car go.

34
Q

ZORG jij voor de BROODJES?

A

CARE you for the SANDWICHES?

35
Q

WIJ vinden familie belangrijk.

Familie is voor ONS belangrijk.

A

WE find family important.

Family is for US important.

36
Q

JULLIE wonen in een nieuwe buurt.

Hoe kom ik bij JULLIE?

A

YOU live in a new neighbourhood.

How come i at YOU?

37
Q

ZIJ kleden zich niet zelf aan.

Ik help ZE/HEN met aankleden.

A

THEY dress themselves not self.

I help THEM with dressing.

38
Q

ZIJ vragen vaak naar jou.

Schrijf HUN eens over je ervaringen.

A

THEY ask often about you.

Write THEM sometime about your experiences.

39
Q

Geef een tegenstelling:
VOORJAAR……
EINDE…….
OPEN…….

A

NAJAAR
BEGIN
DICHT

40
Q

Geef een tegenstelling:
PINNEN…….
OP TIJD……..

A

CONTANT
TE LAAT

41
Q

Geef een tegenstelling:
VERLEDEN…..
GOED…..
DRUK……

A

TOEKOMST
SLECHT
RUSTIG

42
Q

Geef een tegenstelling:
THUISBLIJVEN…..
VER WEG……

A

WEGGAAN
DICHTBIJ

43
Q

Wanneer is de verjaardag van de Nederlandse koning?

A

Answer in Dutch.

44
Q

Is er in jou land ook een koning of koningin?

A

Answer in Dutch.

45
Q

Wanneer was in Nederland het einde van de tweede wereldoorlog?

A

Answer in Dutch.

46
Q

Wat doe jij graag als je een dagje op stap gaat?

A

Answer in Dutch.

47
Q

Waar kun jij echt van genieten?

A

Answer in Dutch.