Lesson 33 Flashcards

1
Q

Lia leert Nederlands.WAAROM?

A

Lia learns Dutch.WHY?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

OMDAT ze naar Nederland gaat.

A

BECAUSE she to Netherlands go.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Nederlands is een nieuwe taal VOOR HAAR.

A

Dutch is a new language FOR HER.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ze OEFENT ELKE dag.
VOORAL het VERSTAAN en het SPREKEN.

A

She PRACTICE EVERY day.
MAINLY the UNDERSTANDING/LISTENING and the SPEAKING.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Ook het LEZEN is BELANGRIJK.

A

Also the READING is IMPORTANT.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Over drie weken gaat ze een EXAMEN maken.

A

In three weeks go she an EXAM make.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe gaat ZO’N examen?

A

How goes SUCH AN exam?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Dit examen BESTAAT UIT drie ONDERDELEN.

A

This exam EXISTS OUT three PARTS.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Je MAAKT het examen op de COMPUTER.

A

You MAKE the exam on the COMPUTER.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Bij een DEEL moet je spreken.

A

At a PART must you speak.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Je HOORT het begin van een ZIN.

A

You HEAR the beginning of a SENTENCE.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Die moet je AFMAKEN.

A

That must you FINISH.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

VERVOLGENS KRIJG je vragen.Bijvoorbeeld:

A

THERE AFTER GET you questions.
For example:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Één uur, HOEVEEL KWARTIER is dat?

A

One hour, HOW MANY QUARTER is that?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

HM, EENVOUDIG: Dat is vier kwartier.

A

Hm, SIMPLE: that is four quarter.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Goed. SPREEK DUIDELIJK als je ANTWOORD GEEFT.

A

Good, SPEAK CLEARLY if you ANSWER GIVE.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Een ANDER VOORBEELD.Je hoort de VRAAG:

A

An OTHER EXAMPLE. You hear the QUESTION:

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe NOEM je het GEBOUW waar kinderen LES KRIJGEN?

A

How NAME you the BUILDING where children LESSON GET?

19
Q

Dan moet ik school ZEGGEN.

A

Then must i school SAY.

20
Q

Ja.Bij een ander deel van het examen moet je lezen.

A

Yes.At an other part of the exam must you read.

21
Q

Er is ook nog een deel MET vragen OVER Nederland.

A

There is also yet a part WITH questions ABOUT Netherlands.

22
Q

Op WELKE MANIER kan ik OEFENEN?

A

In WICH WAY can i PRACTICE?

23
Q

Ken je NEDERLANDERS in de buurt?

A

Know you DUTCH PEOPLE in the neigherhood?

24
Q

Ga met HEN PRATEN.

A

Go with THEM TALK.

25
Q

Ga MET HEN praten

A

Go WITH THEM talk

26
Q

LUISTER naar de NEDERLANDSE RADIO.

A

LISTEN to the DUTCH RADIO.

27
Q

En LEES zoveel MOGELIJK Nederlands.

A

And READ so much POSSIBLE Dutch.

28
Q

BEDANKT voor de adviezen.

A

THANKS for the advices.

29
Q

Als je WILT, KUN je een VOORBEELDEXAMEN maken.

A

If you WANT, COULD you a SAMPLE EXAM make.

30
Q

Je gaat naar een WEBSITE.

A

You go to a WEBSITE.

31
Q

KIES welk examen je wilt oefenen.

A

CHOOSE wich exam you want practice.

32
Q

Dan begint het examen.

A

Then begins the exam.

33
Q

Ik WENS je veel SUCCES.

A

I WISH you lot SUCCES.

34
Q

Scroll all the way down.
SPREEK duidelijk!
GA met hen praten!
LUISTER naar de radio!
LEES zoveel mogelijk Nederlands!
LEEF gezond!
NEEM voldoende rust!

A

SPEAK clearly!
GO with them talk!
LISTEN to the radio!
READ as much posible Dutch!
LIVE healthy!
TAKE enough rest!

35
Q

……. voor de adviezen.

36
Q

Je maakt het examen op de ……..

37
Q

Goed.Spreek duidelijk als je …….geeft.

38
Q

Een ander…….

A

voorbeeld.

39
Q

Waarom leer jij Nederlands?

A

Om goed mee te kunnen doen in de maatschappij.

40
Q

Welke talen ken jij?

A

Answer in Dutch

41
Q

Hoe gaat het examen ongeveer?

A

Bij een DEEL moet je lezen, bij een ander deel moet je spreken en bij weer een ander deel moet je vragen beantwoorden over NEDERLAND.

42
Q

Kun je een voorbeeld geven van een vraag bij het examen?

A

Één uur, hoeveel kwartier is dat?

43
Q

En wat is het antwoord op die vraag?

A

Vier kwartier.