les 12 Flashcards

1
Q

LPRF=

A

= leucocyte platetet rich fibrin

= fibrineconcentraat is rijk aan groeifactoren, welke traag worden uitgezet gedurende eerste 7 dagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

voordelen LPRF = *3

A
  1. geen manipulatie
  2. automatische processing
  3. fysiologische clotting zonder chemische additieven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

groeifactoren (6)

A
  1. transforming GF–β
  2. platelet derived GF
  3. Insuline-like GF (vorming fibroblasten & osteoblasten)
  4. vasuclar endothelial GF
  5. firbonectine (zorgt voor tijdelijke extracellulaire matrix)
  6. fibrine (stimuleert angiogenese & immuunsysteem)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

functie cytokines v bloedplaatjes =

A

bevorderen wondgenezing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

werking LPRF=

A
  1. centrifugeren (12 min aan 2700 rpm)
  2. rusten (3min) (blijft paar uren stabiel bij kamertemp)
  3. serum/gel blijft over
    - > biomateriaal is rekbaar, sterk, knipbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat is het gevolg van te hoge G krachten

A

geeft minder monocyten, welke juist nodig zijn voor osteoblasten en BMP receptoren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

nut LPRF (2)

A
  1. serum voor bevochtigen v bonefillers, implantaten, extractiealveolen
  2. membrane worden gebruikt voor bv sinusliftprocedure/ mengen met kunstbot/ vulling extractie-alveole
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

nadelen LPRF (4)

A
  1. bloedkwaliteit individueel verschillend
  2. niet altijd even voorspelbaar
  3. bloedoverdracht
  4. bloedname door tandarts?
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

voordelen LPRF (4)

A
  1. simpel
  2. 100% autoloog
  3. kostprijs vergelijking met GBR producten
  4. regeneratie 2 á 3x sneller
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

welk weefsel groeit het snelst?

A

epitheel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

welk weefsel zorgt voor het beste herstel?

A

PDL

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hoe onstaan ulceraties bij necrotiserende gingivitis?

A

NG komt voor wanneer gastheer ontstekingsmediatoren aanmaakt, bv tgv. negatieve stress. Anaërobe gramnegatieve paro-pathogenen worden hierdoor geactiveerd en zo ontstaan ulceraties.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

behandeling NG (7)

A
  1. debrideren H2O2 + polijsten zonder verdoving
  2. herhalen tot poetsen terug mogelijk wordt
  3. SRP en MH begeleiding
  4. AB
  5. nadruk minderen roken/ stoppen
  6. herevaluatie na 1 mnd
  7. follow-up na 3m, 6m
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

SIngle tooth risk analysis, afhankelijk van:

A

doelstelling & functie v tand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Aanhechtingsverlies =

A

pocketdiepte + recessie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

types botreserve (4)

A
  1. lokaal
  2. veralgemeend
  3. grillig of horizontaal
  4. mild, matig of gevorderd
    +5. type botdefect (I-, II-, III-wandig, circulair)
17
Q

welke factoren bepalen mede de prognose per tand? (11+)

A
  1. type botreserve
  2. furcaties (I-III)
  3. kroon/wortelratio
  4. paro-endo
  5. pulpa/caries
  6. occlusie, articulatie, parafunctie, premature contacten
  7. behandelkost (incl endo/opbouw/sinuslift etc?)
  8. leeftijd
  9. leefstijl/voeding (roken/boulimia etc)
  10. deskundigheid + ervaring arts
  11. persoonsgebonden (houding, financieel, handigheid)
18
Q

aangehechte gingiva =

A

gekeratiniseerde gingiva - pocketdiepte

19
Q

classificatie van prognosen (6)

A
  1. prima
  2. goed
  3. matig
  4. twijfelachtig
  5. zwak
  6. hopeloos
20
Q

prima prognose (4)

A
  1. normale anatomie v parodontium, geen botverlies
  2. gave elementen
  3. toereikende MH en therapietrouw
  4. geen risicofactoren
21
Q

goed prognose (3)

A
  1. voldoende resterende botsteun
  2. geen risicofactoren of onder controle
  3. goede therapietrouw
22
Q

matige prognose (4)

A
  1. 25-40% aanhechtingsverlies
  2. furcatiegraad I
  3. therapietrouw aanvaardbaar
  4. onderhoud en nazorg mogelijk
23
Q

twijfelachtige / aanvaardbare prognose (5)

A
  1. tot 50% aanhechtingsverlies
  2. furcatiegraad I of II
  3. goed onderhoud is mogelijk maar moeilijk
  4. therapietrouw twijfelachtig
  5. risicofactoren!
24
Q

slechte prognose (5)

A
  1. > 50% aanhechtingsverlies
  2. furcatiegraad II of III
  3. omgekeerde kroon/wortelverhouding
  4. mobiliteitstoename >gr II
  5. risicofactoren
25
Q

hopeloze prognose (4)

A
  1. > 75% botverlies
  2. moeilijk- niet te onderhouden
  3. open furcaties, mobiliteitstoename gr III, abcedatie
  4. niet controleerbare risico factoren