les 11: hoe wonen jullie? Flashcards
1
Q
actually
A
eigenlijk
2
Q
own
A
eigen
3
Q
rent
A
huren
4
Q
house
A
woning (de)
5
Q
in lodgings
A
op kamers
6
Q
room
A
kamer (de)
7
Q
someone else
A
iemand anders
8
Q
roommate
A
huisgenoot (de)
9
Q
lived
A
woonde (wonen)
10
Q
together
A
samen
11
Q
housemates
A
huisgenoten (de huisgenoot)
12
Q
all of them
A
allemaal
13
Q
men
A
mannen (de man)
14
Q
our
A
onze (ons)
15
Q
rooms
A
kamers (de)
16
Q
bathroom
A
badkamer (de)
17
Q
WC/toilet
A
wc (de)
18
Q
kitchen
A
keuken (de)
19
Q
downstairs
A
beneden
20
Q
use
A
gebruiken
21
Q
contact
A
contact (het)
22
Q
they are
A
het zijn
23
Q
students
A
studenten (de student)