les 03: welke dag is het vandaag? Flashcards
lesson 3. 57 words.
1
Q
day
A
de dag
2
Q
it
A
het
3
Q
today
A
vandaag
4
Q
Tuesday
A
de dinsdag
5
Q
yesterday
A
gisteren
6
Q
was
It was …
A
was
Het was …
7
Q
Monday
A
maandag (de)
8
Q
tomorrow
A
morgen
9
Q
Wednesday
A
woensdag (de)
10
Q
after
After Wednesday comes Thursday
A
na
Na woensdag volgt donderdag
11
Q
follow
A
volgen
12
Q
Thursday
A
donderdag (de)
13
Q
Friday
A
vrijdag (de)
14
Q
last
A
laatste
15
Q
day
A
de dag, de dagen
16
Q
week
A
de week
17
Q
(they) are
Most people are ….
A
zijn
De meeste mensen zijn …
18
Q
Saturday
A
zaterdag (de)
19
Q
Sunday
A
zondag (de)
20
Q
then
A
dan
21
Q
weekend
A
het weekend
22
Q
to work
A
werken
23
Q
most
most people
A
meest
de meeste mensen
24
Q
person, people
A
de mens, de mensen
25
from
van
26
up to and including, till, to
tot en met; t/m
27
to have time off
They have time off (work) on another day
vrijhebben
Zij hebben op een andere dag vrij
28
usually
meestal
29
to go
gaan (ik ga, ging, ben gegaan)
30
to go to
We go to see family then
gaan naar
Wij gaan dan naar familie
31
time
de tijd
32
to; in order to
We also have time to go shopping
om ... te
Wij hebben ook tijd, om boodschappen te doen
33
to
te
34
groceries
de boodschappen
35
to do
doen (ik doe, deed, heb gedaan)
36
other
ander
37
fun, nice, entertaining, amusing
leuk
38
thing
het ding, de dingen
39
for example
bijvoorbeeld
bijv.
40
Dutch
Nederlands
41
to learn
leren
42
shop
de winkel, de winkels
43
open
Most shops are open
open
de meeste winkels zijn open
44
many
veel
45
Monday morning
maandagmorgen
46
closed, shut
Many shops are closed
dicht
Veel winkels zijn dicht
47
people who ...
People who work in a shop are ...
mensen die ...
Mensen die in een winkel werken zijn ...
48
therefore
dus
49
school
de school
50
all
alle
51
twelve
twaalf
52
Wednesday afternoon
woensdagmiddag (de)
53
summer
de zomer
54
that
How is that in your country?
dat
Hoe is dat in jullie land?