les 10: de vier seizoenen Flashcards
1
Q
season
A
het seizoen
2
Q
holiday
A
de vakantie
3
Q
to want
A
willen
4
Q
to know
A
weten
5
Q
to happen
A
gebeuren
6
Q
to divide
A
verdelen
7
Q
year
A
het jaar
8
Q
hour
A
het uur
9
Q
second
A
de seconde
10
Q
month
A
de maand
11
Q
weather
A
het weer
12
Q
season
A
het seizoen
13
Q
warm
A
warm
14
Q
at least
A
tenminste
15
Q
to say
A
zeggen
16
Q
degree
A
de graad
17
Q
to find
A
vinden
18
Q
to shine
A
schijnen
19
Q
sun
A
de zon
20
Q
very
A
erg
21
Q
July
A
juli
22
Q
August
A
augustus